ECLI:NL:HR:2024:1668

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
22/03893
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling, medeplegen van oplichting en witwassen. De betrokkene had in cassatie aangevoerd dat de uitgaven voor de huur van auto’s niet in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken mochten worden, omdat deze uitgaven zouden zijn gedaan in opdracht van en met gelden van een medeverdachte, [betrokkene 1]. Het hof had deze verklaring echter niet geloofwaardig geacht, wat leidde tot de verwerping van het verweer van de betrokkene.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof in de ontnemingszaak zelfstandig een oordeel had moeten geven over het verweer van de verdediging, in plaats van zich te laten leiden door het oordeel van het hof in de strafzaak. De Hoge Raad benadrukte dat de ontnemingsrechter weliswaar gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, maar dat dit niet betekent dat de ontnemingsrechter geen zelfstandig oordeel kan vormen over de verweren die betrekking hebben op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de zelfstandige rol van de ontnemingsrechter onderstreept en de noodzaak benadrukt om verweren van de verdediging serieus te overwegen, ook als er eerder in een strafzaak een oordeel is geveld over de geloofwaardigheid van getuigen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03893 P
Datum19 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 oktober 2022, nummer 22-000115-21, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de uitgaven die de betrokkene heeft gedaan voor de huur van auto’s niet mogen worden betrokken in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor medeplegen van opzetheling, medeplegen van oplichting en witwassen, telkens meermalen gepleegd. Het arrest van het hof in de strafzaak houdt onder meer in:
“Op verzoek van de verdediging is getuige en medeverdachte [betrokkene 1] gehoord bij de raadsheer-commissaris. Bij de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 1] een voor de verdachte ontlastende verklaring afgelegd. De verdediging beroept zich ter terechtzitting meermalen op deze ontlastende verklaring.
Het hof acht de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] echter niet geloofwaardig, nu deze verklaring met betrekking tot de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende steun vindt in het dossier. De andersluidende verklaring die [betrokkene 1] eerder, bij de politie, als verdachte heeft afgelegd vindt daarentegen wel steun in het dossier en in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder voor wat betreft de gang van zaken bij de handel in gestolen auto’s en zijn rol daarbij.”
2.2.2
In de strafzaak heeft het hof voor het bewijs gebruik gemaakt van de volgende passage uit een verklaring die [betrokkene 1] op 14 september 2015 als verdachte bij de politie heeft afgelegd:
“Ik ben vandaag, 14 september 2015, aangehouden, omdat ik een gestolen auto verkocht heb vandaag aan iemand. Ik had die auto al twee weken. Het was een Volkswagen Polo. Ik heb die auto vandaag in Den Haag verkocht. Die auto was eerst nog gewoon met de originele platen. Vervolgens ben ik naar iemand in Gouda gegaan. Deze jongen in Gouda heb ik 1500,- euro betaald om alles in orde te maken. Hiermee bedoel ik dat er andere kentekenplaten en een ander kentekenbewijs voor de auto gemaakt werden. Die jongen heeft toen voor mij geregeld dat de auto op internet te koop werd gezet. Hij had hem volgens mij op Marktplaats gezet. Vervolgens bellen klanten die laat je komen en toen kwamen jullie om de hoek en werd ik gepakt. Ik heb samen met de koper de auto overgeschreven. We waren 10.400,- euro overeengekomen. Dit heeft de koper aan mij ook betaald. Ik merk op dat de politie 10.600 euro in beslag heeft genomen.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de ontnemingszaak heeft de raadsvrouw van de betrokkene daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“1. Kosten i.v.m. het huren van auto’s
[verdachte] heeft € 6.749,03 contant betaald in verband met gehuurde personenauto’s. Ook is er vanaf zijn bankrekening een bedrag van € 16.402,00 overgemaakt naar verhuurders van auto’s (voornamelijk naar [A] ).
[betrokkene 1] heeft bij de RHC verklaard dat [verdachte] de auto’s op zijn verzoek heeft gehuurd en dat hij ( [betrokkene 1] dus) steeds contant geld aan [verdachte] gaf om de kosten van de auto’s te voldoen. [verdachte] heeft hiermee de huur van auto’s contant betaald.
Ook betaalde [verdachte] regelmatig via de bank voor het huren van auto’s. [betrokkene 1] gaf hem dan eerst geld. Dit volgt ook uit het pv. [verdachte] heeft een bedrag van € 16.402,90 aan autokosten via zijn bankrekening overgemaakt. Terwijl op zijn rekening een bedrag van € 16.850,00 is gestort. Volgens [verdachte] was dat dus het geld dat hij van [betrokkene 1] had gekregen. Dat geld stortte [verdachte] op zijn eigen rekening, om het vervolgens over te maken naar het autoverhuurbedrijf.
Met andere woorden: [verdachte] heeft dus geen uitgaven of betalingen uit eigen zak gedaan ten behoeve van het huren van auto’s. Het geld was steeds afkomstig van [betrokkene 1] .
Volgens de rechtbank is de RHC verklaring van [betrokkene 1] ongeloofwaardig. Citaat uit het vonnis van de rechtbank: de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring door [betrokkene 1] is niet geloofwaardig, omdat deze verklaring met betrekking tot de verdachte ([opmerking advocaat]: [verdachte] dus) naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun vindt in het dossier. De andersluidende, belastende, verklaring die [betrokkene 1] eerder als verdachte bij de politie heeft afgelegd vindt daarentegen juist wél steun in andere bewijsmiddelen.
Voor de verdediging is dit een onbegrijpelijke en onjuiste overweging van de rechtbank. [betrokkene 1] heeft bij de politie namelijk voornamelijk gezwegen en nooit belastend over cliënt verklaard. Zijn verklaringen zitten niet in het ontnemingsdossier en hecht ik daarom aan mijn pleitnota.
En [betrokkene 1] verklaarde bij de politie juist ontlastend over cliënt. Zo verklaart hij over [verdachte] (ivm de aanhouding op 14 september 2015):
“Ik wil hierbij ook opmerken dat mijn vriend ([opmerking advocaat]: dat was [verdachte] ) die vandaag ook door de politie is aangehouden er niets mee te maken heeft. Ik heb hem nergens van op de hoogte gesteld en hem alleen vandaag na de verkoop gebeld om mij op te komen halen in Rijswijk.”
Ook verklaart [betrokkene 1] dat [verdachte] maar weinig met deze zaken te maken heeft en dat [verdachte] niet de door hem beschreven autohandelaar is.
Dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar zou zijn, blijkt niet uit het dossier. In het dossier ziet de verdediging geen feiten en of omstandigheden waaruit blijkt dat [betrokkene 1] in strijd met de waarheid heeft verklaard bij de RHC over [verdachte] . Anders gezegd: uit niets blijkt dat [betrokkene 1] liegt bij de RHC. De verdediging verzoekt u daarom uit te gaan van de verklaring van [betrokkene 1] zoals afgelegd bij de RHC.
Tussenconclusie (tav de autokosten)
De betalingen aan [A] B.V. zijn niet van [verdachte] afkomstig, maar van [betrokkene 1] . Daarom verzoekt de verdediging het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot de autokosten op nihil te schatten.”
2.2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene uit de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Contante uitgaven huurauto’s [A]
Ten aanzien van de contante betalingen aan [A] is door de verdediging naar voren gebracht dat betrokkene deze betalingen in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1] heeft verricht, hetgeen door [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris is bevestigd.
Bij (onherroepelijk) arrest van 25 september 2019 in de strafzaak van de verdachte heeft het hof overwogen dat de door [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring niet geloofwaardig is, nu deze verklaring met betrekking tot de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende steun vindt in het dossier en afwijkt van [betrokkene 1] eerdere, andersluidende verklaring die wel steun vindt in het dossier en de bewijsmiddelen. Daarvan uitgaande is het hof van oordeel dat die verklaring van [betrokkene 1] niet kan dienen ter onderbouwing van hetgeen betrokkene in deze ontnemingszaak naar voren heeft gebracht. Dit betekent dat het hof niet aannemelijk acht dat de betalingen die betrokkene voor huurauto's heeft gedaan, in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1] zijn verricht. Deze betalingen worden meegenomen bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.”
2.3
De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen, is gebonden aan het oordeel van de rechter in de strafzaak. Dat doet er echter niet aan af dat aan de rechter in de ontnemingszaak een zelfstandig oordeel toekomt over alle verweren die betrekking hebben op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. (Vgl. HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501.)
2.4
Het onder 2.2.3 weergegeven verweer houdt in dat de betalingen die de betrokkene voor de huur van auto’s heeft gedaan, bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing moeten blijven, omdat – zo is onder verwijzing naar de door [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring aangevoerd – deze uitgaven zijn gedaan in opdracht van en met gelden van [betrokkene 1] en dus niet uit eigen middelen van de betrokkene. Het hof heeft dit verweer verworpen, in de kern omdat de door [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring door het hof in de strafzaak niet geloofwaardig is bevonden, zodat die verklaring ook niet kan dienen voor de onderbouwing van wat de betrokkene in de ontnemingszaak naar voren heeft gebracht.
Dit oordeel van het hof is niet begrijpelijk. Uit wat onder 2.2.2 en 2.2.4 is weergegeven volgt immers dat het oordeel van het hof in de strafzaak over de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring niet specifiek betrekking heeft op de geloofwaardigheid van wat [betrokkene 1] heeft verklaard over de bron van de betalingen die de betrokkene ten behoeve van [betrokkene 1] zou hebben gedaan voor de huur van auto’s. Niet gezegd kan dus worden dat het hof als ontnemingsrechter was gebonden aan een oordeel van het hof in de strafzaak over feiten en omstandigheden waarop het door de verdediging gevoerde verweer betrekking heeft. In deze ontnemingszaak had het hof daarom zelfstandig een oordeel moeten geven over het door de verdediging gevoerde verweer.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2024.