ECLI:NL:PHR:2024:1368

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
15 december 2024
Zaaknummer
22/04193
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval op de Schellingwouderbrug te Amsterdam met zware lichamelijke letsels als gevolg

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 24 juli 2019 op de Schellingwouderbrug in Amsterdam. De verdachte, geboren in 1980, reed met zijn Volkswagen Caddy en maakte een scherpe stuurbeweging naar links, waardoor hij op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer terechtkwam. Dit leidde tot een frontale botsing met een Toyota Aygo, bestuurd door het slachtoffer, dat hierdoor zwaar lichamelijk letsel opliep, waaronder bekkenfracturen en een sleutelbeenfractuur. De verdachte werd door het gerechtshof Amsterdam op 9 november 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden. In cassatie werd door de verdediging aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het ongeval mogelijk een black-out had, wat de schuld zou uitsluiten. De Hoge Raad oordeelde dat de verwerping van dit verweer door het hof niet onbegrijpelijk was, aangezien er geen medische onderbouwing was voor de black-out. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend had gedragen, wat leidde tot de conclusie dat het ongeval aan zijn schuld te wijten was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde taakstraf, maar verwierp het cassatieberoep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04193

Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 9 november 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E. El Assrouti, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van het hof dat ‘schuld’ bewezen kan worden verklaard. Het tweede middel gaat over de verwerping van een bewijsverweer waarin een alternatief scenario is voorgedragen.

De zaak

4. Op 24 juli 2019 vond een zwaar verkeersongeval plaats op de Schellingwouderbrug in Amsterdam. De verdachte reed op de brug en vlak voordat hij een tegenligger passeerde, maakte hij een scherpe stuurbeweging naar links waardoor hij op de andere weghelft terechtkwam. Daar botste hij frontaal op de auto van het slachtoffer, die als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.

Het eerste middel

5. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel dat de verdachte een aan zijn schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.

De bewijsvoering van het hof

6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“ hij op 24 juli 2019 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een auto, daarmee rijdende over de Zuiderzeeweg, zich zodanig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten bekkenfracturen en een sleutelbeenfractuur en een buikwandruptuur,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Zuiderzeeweg, komende uit de richting van de IJburglaan en gaande in de richting van de Liergouw, terwijl hij ter plaatse zeer bekend was,
verdachte heeft, gekomen ter hoogte van de Schellingwouderbrug, een (plotselinge) stuurbeweging naar links gemaakt waardoor hij in strijd met artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 de doorgetrokken streep op de rijbaan heeft overschreden en op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen en
verdachte heeft zich hierbij niet vergewist dat de rijstrook voor het aan hem, verdachte, tegemoetkomende verkeer, alwaar onder meer [slachtoffer] met zijn auto reed, vrij was van enig verkeer en
verdachte is vervolgens frontaal tegen de auto van [slachtoffer] aangereden, waardoor aan voornoemde [slachtoffer] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
7. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (met weglating van voetnoten):
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 24 juli 2019 heeft op de Zuiderzeeweg te Amsterdam een frontale aanrijding plaatsgevonden tussen twee auto’s. De aanrijding vond plaats op de Schellingwouderbrug, alwaar de rijbaan in twee rijstroken is verdeeld. Eén rijstrook is bestemd voor het verkeer gaande in de richting van de IJburglaan en één rijstrook voor het verkeer gaande in de richting van de Liergouw. De rijbaan is door middel van een geleiderails gescheiden van de aan weerszijden gelegen fietspaden. Op de middenas van de rijbaan is een witte doorgetrokken streep aangebracht en aan de rechterzijde van beide rijstroken een witte kantmarkering.
De verdachte reed als bestuurder van zijn bestelauto, een Volkswagen Caddy, over de brug, komende uit de richting van de IJburglaan en gaande in de richting van de Liergouw. Hij had deze route vele malen eerder gereden en was bekend met de situatie ter plaatse. Het slachtoffer, [slachtoffer] , reed in een personenauto, een Toyota Aygo, op de brug in de tegengestelde richting. Ter hoogte van het beweegbare gedeelte van de brug heeft de verdachte de doorgetrokken streep overschreden en is hij met zijn auto op de rijstrook bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terecht gekomen. Als gevolg daarvan heeft tussen de auto’s van het slachtoffer en de verdachte een frontale aanrijding plaatsgevonden. Het slachtoffer heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen en is naar het ziekenhuis vervoerd.
Dat [slachtoffer] als gevolg van het ongeval zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) heeft opgelopen, staat niet ter discussie. Hij is naar het ziekenhuis vervoerd en gebleken is dat hij (onder meer) een slagaderlijke bloeding had, zijn bekkenkam op drie plaatsen was gebroken, zijn buikspieren waren losgescheurd aan de rechterzijde van zijn lichaam, zijn darmen zwaar waren gekneusd en zijn sleutelbeen was gebroken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer verklaard dat hij nog altijd niet is hersteld en nog geen drie dagen per week kan werken.
Wel staat - primair - ter discussie of dit verkeersongeval te wijten is aan de schuld van de verdachte, in de zin van artikel 6 WVW.
(…)
Het oordeel van het hof
Bij de beoordeling of de verdachte, zoals hem primair wordt verweten, zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen, komt het aan op het geheel van zijn gedragingen, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 24 juli 2019 op weg was naar huis. Hij was naar de sportschool geweest, had geen haast, reed niet te hard en was niet afgeleid. Hij heeft verklaard dat hij vaak over deze brug heeft gereden en dat het een weg is met twee rijbanen en een doorgetrokken streep. Op de brug kan je vanwege de geleiderails aan de zijkant van de brug geen kant op, aldus de verdachte. Hij heeft er geen verklaring voor dat hij met zijn auto op de verkeerde weghelft is terechtgekomen. Er waren volgens hem geen bijzonderheden of mankementen aan zijn auto.
Twee getuigen hebben verklaard het ongeval te hebben gezien. [getuige 1] reed achter de Volkswagen Caddy van de verdachte over de brug. Hij zag dat de weg voor hem vrijwel leeg was. Hij zag dat het voertuig van de verdachte een beetje afweek naar rechts en de getuige omschrijft dit als een schrikbeweging. Vervolgens zag hij dat het voertuig meer naar links ging richting de andere rijstrook, die voor het tegemoetkomend verkeer. Hij zag dat er op dat moment een tegemoetkomende auto kwam aanrijden, een Toyota (het hof begrijpt uit de context hier en hierna: een Toyota Aygo). Hij zag dat de Caddy frontaal op de Toyota botste. [getuige 2] reed achter de Toyota en zag een busje - het hof begrijpt: de auto van de verdachte - aankomen vanuit het tegemoetkomend verkeer. Het busje maakte plotseling een stuurbeweging naar links en reed op haar weggedeelte. Zij zag dat het busje met de voorzijde botste tegen de voorzijde van de Toyota. [getuige 2] zag geen reden waarom het busje ineens op haar baan kwam rijden.
Uit het onderzoek van de politie blijkt dat de politie geen bijzonderheden heeft waargenomen aan het remsysteem en het stuur van de auto van de verdachte. Ook is door de politie geconstateerd dat het wegdek vóór en ter plaatse van het ongeval geen oneffenheden vertoonde die van invloed waren of konden zijn op het ontstaan van het ongeval. Tot slot was geen sprake van omstandigheden die het zicht ontnamen of van objecten die het zicht van de betrokken bestuurders hadden kunnen belemmeren. Het was droog en het ongeval vond plaats op klaarlichte dag.
Op basis van de voornoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat het voertuig van de verdachte in aanmerkelijke mate de wegas heeft overschreden. De verdachte kan, of wil, niet verklaren waarom hij de manoeuvres naar rechts en links heeft gemaakt en waarom hij vervolgens niet direct heeft teruggestuurd. Hij is grotendeels op de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen. Het gehele voertuig heeft de doorgetrokken middenstreep overschreden. Van een aanleiding of oorzaak voor deze overschrijding is niet gebleken. Niet is gebleken van een noodzaak in het verkeer om naar links uit te wijken, noch van een vorm van verontschuldigbare onmacht. De - eerst ter terechtzitting in hoger beroep - naar voren gebrachte stelling van de verdediging dat de verdachte mogelijk een black-out heeft gehad, wordt door het hof terzijde gesteld nu die niet met enig medisch stuk is onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk is geworden. De stelling van de verdediging dat een hobbel in de weg het naar links uitwijken van de auto heeft kunnen veroorzaken, wordt weersproken door de reeds genoemde bevindingen van de politie dat het wegdek vóór en ter plaatse van het ongeval geen oneffenheden vertoonde die van invloed waren of konden zijn op het ontstaan van het ongeval. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt derhalve verworpen.
De rechte weg bood goed uitzicht op tegenliggers; uit de verklaringen van de twee getuigen blijkt dat zij vanaf beide weghelften de tegenliggers konden zien aankomen. De verdachte heeft de personenauto van het slachtoffer dus goed kunnen waarnemen. Het ongeval vond plaats op een niet-ongevaarlijke weg, immers gold ter plaatse vanwege de doorgetrokken streep een inhaalverbod en stonden aan beide zijden van de weg geleiderails, waardoor men, in de woorden van de verdachte, geen kant op kon.
Hieruit volgt dat de verdachte, als bestuurder van een motorrijtuig, zich niet heeft gehouden aan de verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden op een niet-ongevaarlijke plaats en op een gevaarlijk moment, te weten ten tijde van het naderen van een tegenligger, die voor de verdachte in ieder geval enige tijd goed zichtbaar moet zijn geweest, en dat het voertuig van de verdachte ver over de doorgetrokken streep op de wegas, op het weggedeelte voor het tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, waarop de verdachte niet heeft teruggestuurd. Dit, terwijl het de belangrijkste taak is van een automobilist en het tot zijn zorgplicht behoort, met name in een dergelijke situatie op een brug waarop geen enkele uitwijkmogelijkheid bestaat, om zijn auto op de eigen weghelft te houden. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de verdachte niet, zoals de verdediging heeft betoogd, slechts kortstondig onoplettend is geweest, maar dat hij gedurende enige tijd zijn aandacht niet op de weg en het tegemoetkomende verkeer heeft gericht.
De verdachte heeft zich derhalve aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gedragen. Het is aan zijn schuld, als bedoeld in artikel 6 WVW, te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het hof verwerpt de verweren en acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Het beoordelingskader

‘Schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994
8. De Hoge Raad heeft recentelijk twee arresten gewezen waarin nader wordt ingegaan op ‘schuld’ in het verkeer. [1] In HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398, verduidelijkte de Hoge Raad zijn beoordelingskader over ‘schuld’ als delictsbestanddeel in artikel 6 WVW 1994. De Hoge Raad overwoog:
“2.6.1. In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan (vgl. over schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4201). Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (vgl. over schuld in de zin van artikel 308 Sr, HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630). In het licht van de onder 2.5 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis bestaat die ‘schuld’ als delictsbestanddeel in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Het komt er daarbij op aan of de verdachte “minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen”, dus of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. [2]
2.6.2. In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in dit geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag – uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hier bedoelde zin. (Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.)
2.6.3. In de rechtspraak van de Hoge Raad over schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 is tot uitdrukking gebracht dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, nog niet kan volgen dat de verdachte zich “aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig” heeft gedragen (vgl. onder meer HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800).De achtergrond van deze rechtspraak is dat van iedere verkeersdeelnemer mag worden verwacht dat hij zijn gedrag afstemt op (onder meer) andere, voor hem waarneembare of te verwachten verkeersdeelnemers aan wie hij voorrang moet verlenen of met wie hij anderszins in zijn rijgedrag rekening moet houden. Als bijvoorbeeld in een voorrangssituatie aannemelijk is geworden dat hij daadwerkelijk heeft gekeken of sprake was van zo’n andere verkeersdeelnemer maar hij desondanks een andere verkeersdeelnemer niet heeft opgemerkt, kan niet zonder meer worden gezegd dat hij in vergelijking met de verkeersdeelnemer in het algemeen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag heeft vertoond.Uit deze rechtspraak kan echter niet als algemene regel worden afgeleid dat schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 in geen geval kan worden bewezenverklaard als de gedraging van de verdachte die heeft geleid tot het ongeval, haar aanleiding vindt in uitsluitend een enkel moment van onoplettendheid. De omstandigheden van het geval – waartoe ook de aard van de verkeerssituatie kan worden gerekend – kunnen immers zodanige aandacht vergen dat ook een kort moment van onoplettendheid als zeer onvoorzichtig kan worden aangemerkt.
9. In de zaak die aan dit arrest ten grondslag lag, was de verdachte met het door haar bestuurde voertuig van haar weghelft geraakt, waarna ze een abrupte bocht terug naar rechts maakte en toen (toch nog) op de doorgetrokken streep tegen de auto botste die uit een tegengestelde richting kwam aanrijden. Het ongeluk vond plaats in het donker op een provinciale weg. Het hof overwoog dat provinciale wegen een bijzondere oplettendheid en voorzichtigheid van weggebruikers vragen, zeker als de rijstroken voor de elkaar tegemoetkomende verkeersstromen niet fysiek van elkaar zijn gescheiden. [3] Door op deze weg zonder duidelijke aanleiding niet zoveel mogelijk rechts te houden, maar zoveel naar links te sturen dat haar auto terechtkwam op de rijstrook voor het haar tegemoetkomende verkeer, had de verdachte zich dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen dat het verkeersongeval aan haar schuld te wijten was, oordeelde het hof. De Hoge Raad achtte dat oordeel niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd.
Verontschuldigbare onmacht
10. Ik bespreek hier nog één andere relevante verkeerszaak met een vergelijkbaar feitencomplex als in de onderhavige zaak en waarin werd aangevoerd dat de verdachte het ongeval had veroorzaakt als gevolg van een (verontschuldigbare) black-out. [4] In de zaak die ten grondslag lag aan HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835, reed de verdachte op een éénbaansweg in een bocht rechtdoor over een dubbele doorgetrokken streep, waarna hij met een tegenligger in botsing kwam. De Hoge Raad overwoog dat dergelijk verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is, maar dat dat bijvoorbeeld anders kan zijn als aannemelijk wordt dat de verdachte in verontschuldigbare onmacht verkeerde. [5] Het oordeel van het hof dat het door de raadsman geopperde verlies van bewustzijn onaannemelijk was omdat zich in het dossier geen medische verklaringen of andere aanwijzingen bevonden waaruit de aannemelijkheid daarvan bleek, achtte de Hoge Raad niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk en bovendien voldoende gemotiveerd.

De toelichting op het eerste middel

11. In de toelichting wordt betoogd dat het hof de ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994 enkel heeft gebaseerd op het feit dat de verdachte op de weghelft van het slachtoffer is beland, terwijl – zonder dat duidelijkheid bestaat over de feitelijke toedracht – niet kan worden gesteld dat één verkeersovertreding voor dat oordeel voldoende is.

De bespreking van het eerste middel

12. Het hof stelt, op basis van de bewijsmiddelen, omtrent de situatie ter plaatse en de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond het volgende vast. Het ongeval deed zich voor op een brug die de verdachte goed kende. De brug heeft één rijbaan die door een doorgetrokken streep wordt verdeeld in twee rijstroken voor het verkeer in verschillende rijrichtingen. Aan beide kanten van de rijbaan staan geleiderails die de rijbaan scheiden van de fietspaden. Op de brug bestaan daardoor voor auto’s geen uitwijkmogelijkheden. Er was op het moment van het ongeval niets dat bestuurders het zicht ontnam of belemmerde en het wegdek vertoonde geen oneffenheden. Tegenliggers waren volgens twee getuigen goed zichtbaar. Met betrekking tot de feitelijke toedracht van het ongeval stelt het hof vast dat de verdachte de doorgetrokken streep heeft overschreden, op de rijstrook voor het hem tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen en niet heeft teruggestuurd. Op dat moment reed een tegenligger op het door hem bereden weggedeelte, waardoor een frontale botsing plaatsvond.
13. Naar aanleiding van deze vaststellingen overweegt het hof dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden. De verdachte deed dit bovendien op een niet-ongevaarlijke plaats en op een gevaarlijk moment. Op basis hiervan oordeelt het hof dat de verdachte niet (slechts) kortstondig onoplettend is geweest, maar zijn aandacht gedurende enige tijd niet op de weg en het hem tegemoetkomende verkeer heeft gehouden en zich derhalve aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam heeft gedragen en dat het aan zijn schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 is te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
14. De steller van het middel bepleit dat het begaan van één verkeersovertreding niet zelfstandig, dus zonder verdere vaststellingen over de toedracht, ’s hofs oordeel kan rechtvaardigen dat de verdachte een aan zijn ‘schuld’ te wijten ongeluk heeft veroorzaakt. Ik wil hierover twee dingen opmerken. Ten eerste kan in de onderhavige zaak niet volgehouden worden dat het hof niets of onvoldoende heeft vastgesteld over de toedracht van het ongeval (zie randnummer 12). Ten tweede levert het begaan van één verkeersovertreding (inderdaad) niet automatisch een bewezenverklaring van ‘schuld’ op, maar een enkele verkeersovertreding
kandaarvoor wel voldoende zijn. Het hof heeft op dat punt de juiste maatstaf gehanteerd, zo blijkt uit zijn overweging dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is.
15. Mijns inziens brengen de overwegingen van het hof tot uitdrukking dat en waarom een ‘enkele’ verkeersovertreding in onderhavig geval voldoende is om ‘schuld’ bewezen te verklaren. De in cassatie niet bestreden vaststellingen van het hof houden immers onder meer in dat de verdachte zonder reden naar links heeft gestuurd, die stuurbeweging niet heeft gecorrigeerd en dat hij dat deed op een plek waar en een moment waarop bijzondere oplettendheid geboden was aangezien daar geen uitwijkmogelijkheid bestond en hem een auto tegemoetkwam die voor hem al enige tijd goed zichtbaar moet zijn geweest. In deze overwegingen van het hof ligt besloten dat de verdachte zich minder voorzichtig heeft gedragen dan van een gemiddeld persoon in vergelijkbare omstandigheden en in een vergelijkbare hoedanigheid mag worden verwacht. Het oordeel van het hof dat ‘schuld’ bewezen kan worden verklaard, getuigt gelet op het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
16. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

17. Het tweede middel klaagt over ’s hofs ontoereikende verwerping van het verweer dat de verdachte ten tijde van het ongeval een black-out gehad moet hebben.

Het verweer van de verdediging

18. Blijkens de pleitnota heeft de verdediging – voor zover hier relevant – het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):

“Alternatief scenario

11. Daarnaast is een alternatief scenario ook mogelijk. Het staat reeds vast dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden door onrechtmatig gedrag van cliënt. Uit het dossier blijkt dat het in ieder geval niet ging om een inhaalmanoeuvre, zelfmoordneigingen van cliënt of afleiding door externe factoren, zoals telefoon/alcohol/drugs. Geen van de getuigen hebben een actieve en bewuste stuurbeweging bij cliënt gezien. Uit de getuigenverhoren komt juist naar voren dat het niet duidelijk was waarom cliënt ineens op de rijstrook van het tegemoetkomende verkeer reed. Eventueel zou een hobbel in de weg ook het naar links uitwijken van de auto hebben kunnen veroorzaakt.
12. De enige andere reden die denkbaar is, is dat cliënt een ‘blackout’ heeft gehad waardoor hij geen invloed meer had op zijn auto en/of rijgedrag. Dit blijkt onder meer uit:
-
Cliënt kan zich niets meer herinneren van het ongeval. Ook niet van het moment dat hij op de andere weghelft is beland. Achteraf is dus gebleken dat cliënt met een lage bloeddruk kampt. Een van de klachten die mensen met een lage bloeddruk ervaren is duizeligheid, zwart voor de ogen zien of lichthoofdigheid. Bij hitte kan de bloeddruk nog verder zakken. Op de dag van het ongeval was het heel erg warm;
-
Ook kwam cliënt net van de sportschool. Na het sporten kan een persoon veel vocht verliezen, wat ook flauwvallen kan veroorzaken;
-
Een van de getuige zou hebben verklaard dat cliënt eerst naar rechts uitweek voordat hij naar links uitweek. Het heen en weer slingeren is juist een indicatie dat cliënt mogelijk een black-out zou hebben gehad;
-
Ook is het ontbreken van corrigerende maatregelen een indicatie voor een black-out. Tijdens het forensisch onderzoek zijn geen remsporen aangetroffen, terwijl remmen wel een natuurlijke reactie zou moeten zijn. Dit zou twee dingen kunnen betekenen: 1) dat cliënt een black-out heeft gehad. 2) dat de tijd tussen het moment dat de auto op de andere weghelft is beland en het moment van impact zodanig klein is dat het onmogelijk was voor partijen om te remmen of op het ongeval te anticiperen. In beide gevallen kan cliënt geen verwijt worden gemaakt dat hij anders had kunnen reageren.
13. In dit kader wordt verwezen naar het ‘blackout-arrest’ van de Hoge Raad met gelijksoortige feiten en omstandigheden. In deze zaak heeft de HR besloten dat schuld kan ontbreken als de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeert. Vanwege de black-out en eventueel andere alternatieve scenario’s, doet cliënt een beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ (AVAS). Hoewel het moeilijk is om vast te stellen welke medische oorzaak ten grondslag ligt aan de black-out van cliënt, zal dit geen belemmering moeten zijn bij het aannemen van AVAS. De feiten en omstandigheden wijzen er immers allemaal op dat er geen andere logische reden denkbaar is voor het ongeval dan een black-out. Zie hiervoor de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland 12 mei 2021.
14. Ik ga u daarom vragen om bij een geslaagd beroep op AVAS ten aanzien van artikel 6 WVW vrij te spreken en ten aanzien van artikel 5 WVW OVAR uit te spreken.”

De toelichting op het tweede middel

19. De steller van het middel voert aan dat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat de verdachte een black-out heeft gehad. Verder is het onbegrijpelijk dat het hof dat scenario terzijde heeft geschoven “
omdat het niet met enig medisch stuk is onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk is geworden”, terwijl een medisch journaal is overgelegd waaruit volgt dat de verdachte kampt met een lage bloeddruk.

De bespreking van het tweede middel

20. In haar pleitnota wijst de raadsvrouw erop dat het denkbaar is dat de verdachte een black-out heeft gehad. Ze noemt daarvoor als redenen (i) dat hij zich niets kan herinneren van het ongeluk, (ii) dat later is gebleken dat de verdachte een lage bloeddruk heeft en (iii) dat hij net uit de sportschool kwam. Bovendien laten kenmerken van zijn rijgedrag de mogelijkheid van een black-out open. Het hof heeft geoordeeld dat het scenario dat door de verdediging naar voren is gebracht niet met enig medisch stuk is onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk is geworden waardoor het beroep op afwezigheid van alle schuld moet worden verworpen.
21. De steller van het middel lijkt de opvatting toegedaan dat voor een bewezenverklaring van schuld uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid wat de oorzaak was van het plotseling naar links sturen van de verdachte, zodat de mogelijkheid van een black-out daardoor wordt uitgesloten. Daarmee ligt m.i. aan het middel een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag. Waar het op aankomt is, zo volgt uit het beoordelingskader onder randnummer 10, of het hof kon oordelen dat het onaannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van het ongeluk als gevolg van een black-out in verontschuldigbare onmacht verkeerde.
22. Dat het hof in onderhavige zaak heeft geoordeeld dat het aangevoerde scenario niet aannemelijk is geworden, acht ik niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. De raadsvrouw noemt in haar pleitnota enkel redenen waarom het
mogelijkis geweest dat de verdachte een black-out heeft gehad. Er is – zoals het hof ook overweegt – niets aangevoerd omtrent een medische achtergrond die een geval van black-out daadwerkelijk zou kunnen verklaren. Het ‘medisch journaal’ waaraan de steller van het middel refereert, biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. Daaruit volgt namelijk alleen dat de verdachte ongeveer twee jaren na het ongeluk zelf aan de huisarts heeft gezegd dat hij een black-out heeft gehad.
23. Het tweede middel faalt.

Slotsom

24. Beide middelen falen.
25. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waardoor in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, is overschreden. Dat dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf.
26. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de aan de verdachte opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1405 (over ‘roekeloosheid’ als bedoeld in artikel 175 lid 2 WVW 1994) en ECLI:NL:HR:2024:1398 (over ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994).
2.Voetnoot D.A. De Hoge Raad baseert dit op de wetsgeschiedenis bij het schuldbestanddeel, die hij onder rov. 2.5 citeert. Uit die wetsgeschiedenis volgt (onder meer): “
3.Met andere woorden: de weg bestond ter plaatse uit één rijbaan met twee rijstroken. Daarnaast vroegen de duisternis en het feit dat de weg een flauwe bocht maakte op de plaats van het ongeval nog om extra oplettendheid, aldus het hof.
4.Deze zaak wordt ook genoemd in de conclusie van mijn ambtgenoot Frielink, voorafgaand aan HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398.
5.Zo overwoog de Hoge Raad eerder al in HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2004_AO5822?x-sessionId=1ed48e85-3034-4abe-84c7-36314a7ed04a&highlight=ECLI%3ANL%3AHR%3A2024%3A1398),