2.3Roekeloosheid bij zeer gevaarlijk rijgedrag met gevolgen (artikelen 5a, 6 en 175 WVW 1994)
Op grond van artikel 6 WVW 1994 is het een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. Uit artikel 175 WVW 1994 kan worden afgeleid dat het wettelijk strafmaximum dat bij overtreding van artikel 6 WVW 1994 van toepassing is, sterk kan verschillen. Artikel 6 WVW 1994 komt alleen in beeld bij een ongeval met ernstige gevolgen en indien dit ongeval aan de schuld van de dader is te wijten. Het betreft een zogenoemd culpoos gevolgsdelict: de schuld (culpa) is betrokken op een gevolg.
Met de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 23) werden de wettelijke strafmaxima van een aantal culpoze delicten gewijzigd. Bij die gelegenheid is tevens het begrip «roekeloosheid» als wettelijke term geïntroduceerd. Binnen het bestaande bereik van schuld werd de zwaarste vorm van het culpoze delict – dat is die waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid – zowel in het verkeersstrafrecht als in het commune strafrecht van een eigen strafmaximum voorzien met als gevolg een verdubbeling van de strafmaxima indien de schuld bestaat uit roekeloosheid. Bij dood door schuld (artikel 307, tweede lid, Sr) leidt dit tot een strafmaximum van vier jaren, terwijl roekeloosheid in de zin van de artikelen 6 en 175, tweede lid, WVW 1994, bij een dodelijk ongeval een strafmaximum van zes jaren kan opleveren. Dit past in de mate waarin de specifieke verkeerscontext hogere strafmaxima kan rechtvaardigen (Kamerstukken II, 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 12). Met de introductie van het begrip roekeloosheid in de Wegenverkeerswet 1994 is beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen (Kamerstukken II, 2001/02, 28 484, nr. 3).
De Hoge Raad heeft de eisen waaraan het bewijs van roekeloosheid moet voldoen in een aantal overwegingen uiteengezet (ECLI:NL:HR:2013:960). De overwegingen maken duidelijk dat de Hoge Raad strikte eisen stelt aan het bewijs van roekeloosheid. De rechter moet zich bij zijn oordeel dat van roekeloosheid sprake is volgens de Hoge Raad materieelrechtelijk op een tweetal punten baseren. Ten eerste de omschrijving van het begrip roekeloosheid. Voor de bewezenverklaring van roekeloosheid eist de Hoge Raad een «buitengewoon onvoorzichtige gedraging» die een «zeer ernstig gevaar» in het leven heeft geroepen. Ten tweede is de aanwezigheid van één of meer strafverzwaringsgronden uit het derde lid van artikel 175 WVW 1994 doorgaans niet voldoende om vast te stellen dat de verdachte zich roekeloos heeft gedragen.De door de Hoge Raad gestelde eisen aan het begrip roekeloosheid bij de afdoening van ernstige verkeersdelicten hebben ertoe geleid dat veroordelingen waarin de feitenrechter roekeloosheid – als zwaarste vorm van schuld – bewezen verklaarde, in veel gevallen zijn gecasseerd. In de eerste plaats heeft dit gevolgen voor de straf, na verwijzing is deze in sommige strafzaken aanzienlijk verlaagd. In de tweede plaats heeft deze rechtspraak tot gevolg dat de maximumstraf die de wetgever voor de ernstigste gevallen van dood door schuld op negen jaar heeft bepaald, feitelijk slechts in uitzonderingsituaties van toepassing is. Ook de onderzoekers van Intervict geven aan dat de analyse van rechtszaken toont dat de eisen waaraan het bewijs van roekeloosheid volgens de Hoge Raad moet voldoen een duidelijke weerslag heeft gehad op de lagere rechtspraak, en dat roekeloosheid slechts bij kat-en-muisspellen, snelheidswedstrijden of koste wat kost vluchten voor de politie bewezen wordt verklaard. Deze beperkte toepasselijkheid van het begrip roekeloosheid bij zeer gevaarlijk rijgedrag in het verkeer met ernstige gevolgen leidt vaak tot onbegrip en onvrede bij slachtoffers. Naar de mening van de regering vormt de voormelde rechtspraak van de Hoge Raad een duidelijke aanwijzing dat het begrip roekeloosheid zich in de huidige rechtspraktijk onvoldoende laat afgrenzen. De Hoge Raad lijkt daarom tot een jurisprudentiële afgrenzing te zijn overgegaan die – in de woorden van de onderzoekers van de RUG – «in ieder geval betrekkelijk helder is, althans [tot] een afgrenzing die leidt tot een beperkt bereik van roekeloosheid». Tegelijkertijd komen daardoor de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever bij de introductie van het begrip roekeloosheid onvoldoende tot uitdrukking. Dit wetsvoorstel wil hierin in die zin een wijziging aanbrengen dat in de wet nader wordt geëxpliciteerd waarin de roekeloosheid bij ernstige verkeersdelicten bestaat. Daarmee wordt beoogd terug te grijpen op het bij de invoering bedoelde bereik van het begrip «roekeloosheid» – omvattend zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen – waardoor in duidelijk meer gevallen dan enkel bij kat-en-muisspellen, vlucht en snelheidswedstrijden roekeloosheid kan (en dient te) worden aangenomen. Het wetsvoorstel bewerkstelligt dit door de strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rijgedrag zonder gevolgen (artikel 5a WVW 1994) te koppelen aan het bestaande begrip roekeloosheid in het tweede lid van artikel 175 WVW 1994. Concreet betekent dit dat zeer gevaarlijk rijgedrag dat de delictsomschrijving van artikel 5a WVW 1994 vervult, roekeloosheid in de zin van de wet oplevert. Hiermee bestrijkt het begrip roekeloosheid meer gevallen dan die welke thans in de huidige rechtspraktijk onder dit begrip worden geschaard. Verder geven de in artikel 5a WVW 1994 opgenomen gedragingen meer inzicht aan de rechter in het soort gedragingen dat de wetgever bij roekeloosheid in het verkeer voor ogen staat. Bijvoorbeeld wanneer iemand zonder rekening te houden met andere weggebruikers (veel) te hard rijdt bij gevaarlijke kruisingen, terwijl daarvan levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander is te duchten voor een ander. Of wanneer een automobilist onder invloed van ruim boven de toegestane hoeveelheid alcohol slingerend over de weg rijdt met een ruime overschrijding van de maximumsnelheid en daarbij onvoldoende rechts houdt. Blijft bij beide genoemde voorbeelden dit zeer gevaarlijk rijgedrag zonder gevolgen dan zou een veroordeling wegens artikel 5a (nieuw) WVW 1994 kunnen volgen. Maar als een aan deze gevallen van zeer gevaarlijk rijgedrag te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander wordt gedood of letsel wordt toegebracht, zou door de voorgestelde koppeling – net als voor de voorgestelde introductie van het nieuwe artikel 5a – een veroordeling wegens overtreding van roekeloosheid (artikel 6 WVW 1994 jo. artikel 175 WVW 1994) kunnen volgen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Onderdeel A (artikel 5a WVW 1994 (nieuw))
Het nieuwe artikel 5a WVW 1994 vervult een brugfunctie tussen de relatief lichte overtreding van artikel 5 WVW 1994 en het misdrijf van artikel 6 WVW 1994. Het artikel kent een aantal elementen. De kern wordt gevormd door de aanhef en de slotzin. In de aanhef staat dat het een ieder verboden is opzettelijk de verkeersregels in ernstige mate te schenden. Uit de slotzin volgt dat, wil er sprake zijn van een volgens artikel 5a WVW 1994 strafbaar gestelde gedraging, de schending van de verkeersregels tot gevolg moet hebben dat daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is te duchten. De bedoeling is (...) dat het vereiste dat de verkeersregels «opzettelijk» en «in ernstige mate» geschonden moeten zijn, in combinatie met de gevaarzetting als gevolg, maakt dat het gaat om een zeer ernstig verkeersdelict. (...)
Ik onderschrijf de constatering (...) dat het opzet in de delictsomschrijving betrekking heeft op de schending van de verkeersregels en dat de verdachte ook het opzet had om deze verkeersregels in ernstige mate te schenden. Hiervoor is bewust gekozen. Te denken valt aan constructies als in artikel 282 Sr (het opzettelijk wederechtelijk), de ordeningswetgeving (opzettelijk in strijd handelen met vergunningsvoorschriften) of in het fiscale strafrecht. De bestanddelen uit de delictsomschrijving maken helder dat het om een ernstig strafbaar feit gaat. Hieraan mogen strenge eisen worden gesteld ten aanzien van de bewijsbaarheid. Het voorgestelde artikel ziet immers op gedrag waarbij iemand volstrekt onverantwoord deelneemt aan het verkeer zonder acht te slaan op de veiligheid en risico’s voor andere weggebruikers, terwijl de gevolgen verstrekkend waren geweest als er daadwerkelijk een ongeval had plaatsgevonden (...).
De gedachte achter de keuze voor in «in ernstige mate» is dat de bepaling beperkt moet zijn tot (voldoende) ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Bij het schenden van een verkeersregel in «ernstige mate» kan worden gedacht aan het meerdere malen negeren van een rood kruis, het meerdere keren rijden door rood licht, voor een langere periode met een hoge snelheid rijden, continu over een vluchtstrook blijven rijden, terwijl dat niet is toegestaan. Wanneer de verdachte meerdere van deze gedragingen in één rit begaat kan het niet anders zijn (en mag dit ook worden aangenomen) dan dat hij de verkeersregels opzettelijk schendt en dat zijn opzet was gericht op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. De verdachte kan in dergelijke gevallen niet onder de werking uitkomen van het voorgestelde artikel 5a WVW 1994 door te verklaren dat hij desbetreffende verkeersborden niet heeft gezien. Een aantal van de genoemde gedragingen – overschrijding van de maximumsnelheid, zeer dicht achter een ander voertuig rijden of het vasthouden van een mobiele telefoon – kunnen bovendien niet anders dan opzettelijk worden gepleegd. Voor andere van de genoemde gedragingen heeft opzet wel een zelfstandige betekenis. In dat licht vraagt de NVvR aandacht voor de bewijsbaarheid van het opzet op de gedraging. Overtreding van artikel 5a WVW 1994 is een ernstig misdrijf, en dan mogen – over de band van de delictsomschrijving – ook stevige eisen aan het bewijs worden gesteld. Een verklaring van de verdachte dat hij de snelheidsborden niet heeft gezien, hoeft vanzelfsprekend niet aan het bewijs van het opzet in de weg te staan. Bij de gedragingen waar opzet wel een zelfstandige betekenis heeft komt de nadruk vooral te liggen op het volledige feitencomplex. Het bewijs van het opzettelijk in ernstige mate overtreden van de verkeersregels zal dan met name moeten worden afgeleid uit de feiten en omstandigheden die zicht bieden op de algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft.
Als is komen vast te staan dat verdachte een of meer verkeersovertredingen heeft begaan waardoor zeer gevaarlijke situaties zijn ontstaan en bijgevolg door de verdachte onaanvaardbare risico’s zijn genomen, levert dat gedrag welhaast per definitie het opzettelijk in ernstige mate schenden van de verkeersregels op. Voor een ernstige schending van verkeersregels is ook van belang dat de verdachte bij zijn gedragingen geen acht heeft geslagen op (mogelijke) andere verkeersdeelnemers. Het veroorzaken van het gevaar is opgenomen als een geobjectiveerd bestanddeel oftewel de eis van het «te duchten» van gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen dan wel letsel volstaat. (...)
Naar aanleiding van het advies van de NOvA op artikel 5a WVW 1994 merk ik op dat het verrichten van één gedraging niet voldoende is voor een overtreding van artikel 5a WVW 1994. De dader moet door zo’n gedraging opzettelijk in ernstige mate de verkeersregels schenden terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Dat betekent dus niet dat met het verrichten van een of meer van de genoemde gedragingen al vaststaat dat opzettelijk in ernstige mate de verkeersregels zijn geschonden. (...)
Het gaat bij een overtreding van artikel 5a WVW 1994 immers om het opzettelijk in ernstige mate schenden van de verkeersregels (en gevaar is te duchten). De lijst met gedragingen is niet-limitatief. Dit geeft de handhavingspraktijk de ruimte om ook andere gedragingen – van een vergelijkbare zwaarte als de reeds opgesomde gedragingen – die kunnen ontaarden in zeer gevaarlijk rijgedrag onder de delictsomschrijving te laten vallen mits uiteraard voldaan wordt aan de bestandsdelen uit het voorgestelde artikel. De gedragingen zijn gevat in algemeentalige bewoordingen die telkens de niet-naleving van een voorschrift uit de verkeerswetgeving (regelgeving zoals vervat in onder meer het RVV 1990 daaronder begrepen) beschrijven. (...)
Onderdeel C (artikel 175 WVW 1994)
Aan het tweede lid wordt een begripsbepaling van roekeloosheid toegevoegd waarin wordt teruggegrepen op het nieuwe artikel 5a WVW 1994: «Van roekeloosheid is in elk geval sprake als dat gedrag tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a». Dit betekent in essentie dat bepaald welbewust zeer gevaarlijk rijgedrag in elk geval de zwaarste vorm van schuld (roekeloosheid) oplevert als die gedragingen het gevolg hebben veroorzaakt, terwijl de betrokkene zich bewust was van de mogelijkheid van het gevolg, maar ernstig verwijtbaar (en naar is gebleken ten onrechte) heeft geoordeeld dat het wel goed zou aflopen.
Het voorstel overtreding van artikel 5a WVW 1994 aan te merken als roekeloosheid betekent dat een schuldvorm (roekeloosheid) mede door opzet wordt gedefinieerd; artikel 5a WVW 1994 spreekt van opzettelijke schending van de verkeersregels. Daarin zit geen tegenstrijdigheid. Opzet is immers gericht op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels en niet op de verder liggende gevaren of gevolgen. Met de voorgestelde wijziging blijft voorts de wettelijke term van roekeloosheid behouden als ook de structuur van de artikelen 6 en 175 WVW 1994. Indien het voorstel tot wet wordt verheven leidt dit ertoe dat zeer gevaarlijk rijgedrag dat de delictsomschrijving van artikel 5a WVW 1994 vervult, roekeloosheid in de zin van de wet kan opleveren. Voor een veroordeling ter zake van artikel 6 juncto 175, tweede lid, WVW 1994, is verder vereist dat een aan die roekeloosheid te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander wordt gedood of kort gezegd letsel wordt toegebracht. Dit vereiste van dubbele causaliteit blijf onverkort in stand. Wanneer iemand te hard rijdt bij een gevaarlijke kruising, zonder rekening te houden met andere weggebruikers, terwijl daarvan levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander is te duchten, kan met de voorgestelde omschrijving van roekeloosheid in de tenlastelegging op basis van artikel 5a WVW 1994 rekening worden gehouden, de omstandigheden van het geval kunnen daarin uitdrukkelijk worden meegewogen. Tegelijk behoeft het niet fataal te zijn als een element uit de omschrijving van artikel 5a WVW 1994 niet in de tenlastelegging is verwerkt. Het bestandsdeel roekeloosheid heeft ook een eigenstandige feitelijke betekenis. Roekeloosheid wordt immers niet beperkt tot overtreding van artikel 5a WVW 1994. Het voorstel laat onverlet dat sprake kan zijn van roekeloosheid terwijl artikel 5a WVW 1994 niet is overtreden, dus ook, onder omstandigheden, door niet-opzettelijke overtreding van verkeersregels. (...)
Voorgaande toelichting maakt duidelijk dat (...) de koppeling met artikel 5a WVW 1994 er niet toe leidt dat roekeloosheid de meerderheid van de gevallen omvat wanneer sprake is van zeer gevaarlijk rijgedrag met ernstige gevolgen en dat dus niet een grote hoeveelheid aan verkeersgedragingen als roekeloos zal worden bestempeld. In die zin blijft roekeloosheid in de zin van de wet een specifieke betekenis behouden die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat daaronder in het normale taalgebruik in de betekenis van «onberaden» moet worden verstaan. Het is echter ook niet zo (...) dat de voorgestelde koppeling zwaardere eisen stelt aan het bewijs van roekeloosheid dan nu het geval is. Naar huidig recht kan van roekeloosheid sprake zijn indien de verdachte – kort gezegd – zich bewust had moeten zijn van het ernstige gevaar; de Hoge Raad stelt niet de eis dat de verdachte zich van het gevaar bewust was. Dat is evenmin vereist voor de op overtreding van artikel 5a WVW 1994 gebaseerde roekeloosheid.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35086, nr. 3, p. 1-8 en 10-15.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“De leden van de VVD-fractie verzochten ook een overzicht te geven van de uitleg die tot op heden in de jurisprudentie is gegeven aan de term «roekeloosheid». Ik geef dit overzicht graag aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hieruit komt naar voren dat deze zwaarste schuldvorm, die grenst aan opzet, alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. De Hoge Raad heeft overwogen dat het begrip «roekeloos» een specifieke betekenis heeft die niet zonder meer samenvalt met hetgeen in het dagelijkse spraakgebruik daarmee wordt bedoeld, zoals «lichtvaardig», «onbezonnen» of «doldriest». Om roekeloosheid aan te nemen volgens het huidige artikel 175 WVW 1994 moet volgens de Hoge Raad sprake zijn van a) een buitengewoon onvoorzichtige gedraging, b) waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en c) waarvan de verdachte zich bewust was of had moeten zijn (ECLI:NL:HR:2013:960). De nadruk ligt daarbij op de specifieke omstandigheden van het geval en de rechter moet heel goed motiveren waarom hij deze mate van schuld aanneemt. De gedragingen die in artikel 175, derde lid, WVW 1994 al zelfstandig als strafverzwarend gelden (kort gezegd: onder invloed rijden, veel te hard rijden, bumperkleven, geen voorrang verlenen en gevaarlijk inhalen) zijn op zichzelf in het algemeen niet voldoende om «dus» ook roekeloosheid aan te nemen (ECLI:NL:HR:2013:1554; NJ 2014, 30 m.n. Keijzer). Een voorbeeld van een zaak waarin de Hoge Raad om die reden casseerde betrof een geval waarin de rechter roekeloosheid had aangenomen omdat de verdachte onder invloed en te hard had gereden en geen ervaring had met het type auto (ECLI:NL:HR:2015:1772).In de zaken waarin de Hoge Raad de kwalificatie van het gedrag als «roekeloos» in stand liet, was sprake van een «samenstel van gedragingen» dat neer lijkt te komen op situaties die kunnen worden aangeduid als kat-en-muisspellen, snelheidswedstrijden of koste wat kost vluchten voor de politie. Volgens de hiervoor al aangehaalde annotatie bij NJ 2014, 220 lijkt in dat geval sprake te zijn van een verdachte die zich welbewust buiten de orde van het normale verkeer plaatst ten koste van extreme risico’s voor andere verkeersdeelnemers, terwijl het in andere zaken ging om verdachten die min of meer de bedoeling leken te hebben op normale wijze aan het verkeer deel te nemen en waarin geen specifieke omstandigheden werden benoemd die meebrachten dat niet sprake was van «gewone» schuld aan het ongeval zoals in het verkeersrecht pleegt te worden aangenomen (...). Deze – van de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever afwijkende – invulling van het wettelijke begrip «roekeloos» bij verkeerszaken in de rechtspraak wordt als onbevredigend ervaren en vormt, zo bleek ook uit het onderzoek, een knelpunt, waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing beoogt te bieden. Ter vermijding van misverstanden wil ik daarbij opmerken dat ik met de opmerking in de memorie van toelichting (p. 14) dat door het voorstel om overtreding van artikel 5a WVW 1994 aan te merken als roekeloosheid, een schuldvorm (roekeloosheid) mede door opzet wordt gedefinieerd, niet bedoeld heb te zeggen dat artikel 5a de definitie van roekeloosheid inhoudt. Het begrip roekeloosheid wordt door artikel 5a niet gedefinieerd; artikel 5a geeft alleen een omschrijving van gevallen waarin roekeloosheid in ieder geval kan worden vastgesteld. Maar ook op grond van andere gedragingen, feiten en omstandigheden kan schuld in de zin van roekeloosheid worden aangenomen. (...)
Onderdeel A (artikel 5a WVW 1994 (nieuw))
De plaats van het begrip opzettelijk in de zinsnede «opzettelijk zich zodanig in het verkeer gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden» brengt mee dat het opzet zowel gericht moet zijn op het overtreden van een of meer verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regel(s). Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet worden afgeleid dat de gedragingen, die elk op zichzelf een overtreding van een verkeersregel inhouden en in veel gevallen niet anders dan opzettelijk kunnen worden begaan, in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige overschrijding van de verkeersregels gericht zijn. (...)
Het opzet hoeft, zo kan in antwoord op een vraag van de CDA-fractie worden aangegeven, niet gericht te zijn op het omschreven gevolg, namelijk dat daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Dit betreft een geobjectiveerde omstandigheid, die ook in andere delictsomschrijvingen voorkomt. Om in rechte vast te stellen dat hiervan sprake was, moet uit de bewijsmiddelen wel volgen dat dit gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest.
Het juridische begrip opzet is ruimer dan «bedoeling» in het algemeen spraakgebruik en wordt doorgaans omschreven als «willen en weten» van de verdachte in het specifieke geval. Dit kan, in antwoord op een vraag van deze leden, volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde toetsstenen ook zogenoemd «voorwaardelijk opzet» omvatten, hetgeen wordt gezien als ondergrens van dit type strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit opzet kan onder omstandigheden uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging worden afgeleid.
Bij de strafbaarstelling van artikel 5a WVW gaat het om gedragingen die elk op zichzelf een overtreding van een verkeersregel inhouden. Volgens de letter van de wet zou het hierbij, zoals door de leden van de SGP-fractie werd opgemerkt, kunnen gaan om één gedraging die de overtreding van een verkeersregel inhoudt, maar om te kunnen vaststellen dat sprake is niet alleen van opzettelijk, maar ook van het in ernstige mate schenden van verkeersregels, is meer nodig dan de vaststelling van een enkele verkeersovertreding. Artikel 5a WVW beoogt zeer onverantwoordelijk rijgedrag strafbaar te stellen waarvan ernstige gevaren voor medeweggebruikers te duchten zijn. Dat het daarbij om één (type) gedraging zou kunnen gaan is niet uit te sluiten, maar ook dan zullen de aard en ernst van de overtreding (bij de vaststelling waarvan de herhaling of het voortduren ervan kunnen worden betrokken) in het licht van de overige feiten en omstandigheden in het concrete geval de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake was van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels en dat daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. In de memorie van toelichting worden als voorbeeld genoemd het meerdere malen negeren van een rood kruis, meerdere keren door rood licht rijden, gedurende een langere periode met een (veel) te hoge snelheid rijden, enzovoort. De vaststelling van dergelijk rijgedrag zal (...) ook op een samenstel van verschillende gedragingen kunnen berusten. Daarbij kan worden gedacht aan een combinatie van gedragingen zoals een aanzienlijke overschrijding van de maximumsnelheid, rode lichten negeren, zich op de verkeerde weghelft begeven en ook nog een mobiele telefoon vasthouden, terwijl zeer goed voorstelbaar was dat een (dodelijk) ongeval kon plaatsvinden.
Het voorgestelde artikel 5a is niet bedoeld voor de enkele (aanzienlijke) snelheidsovertreding maar voor de strafbaarstelling van de weggebruiker die zonder acht te slaan op de veiligheid en risico’s voor anderen, zich volstrekt onverantwoordelijk in het verkeer gedraagt.
Van veel te hard rijden vlak in de buurt van andere weggebruikers kan bovendien levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten zijn; ook die vaststelling kan aan de onderbouwing van een bewezenverklaring van overtreding van artikel 5a bijdragen. (...)
Graag antwoord ik deze leden dat de voorgestelde toevoeging aan artikel 175, tweede lid, WVW 1994 erin voorziet dat een overtreding van artikel 5a als roekeloosheid wordt aangemerkt. Daarmee is er praktisch gesproken en langs eenvoudige weg in voorzien dat het opzettelijk zich zodanig in het verkeer gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden waardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is, als de ernstigste schending van artikel 6 WVW 1994 kan worden bestraft indien dit gevaar zich realiseert.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35086, nr. 6, p. 5-7 en 11-15.)
- de memorie van antwoord:
“Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet worden afgeleid dat de gedragingen, die elk op zichzelf een overtreding van een verkeersregel inhouden en in veel gevallen niet anders dan opzettelijk kunnen worden begaan, in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige overschrijding van de verkeersregels gericht zijn. Over het algemeen zal hierbij sprake zijn van gedragingen gedurende één rit. In hoeverre een onderbreking van de rit van zodanige (korte) duur was dat de opeenvolgende en/of gecombineerde opzettelijke schending van verkeersregels voor en na die onderbreking, tot hetzelfde tenlastegelegde feit (of complex van feiten) behoren, is een beoordeling die de rechter aan de hand van het concrete geval toekomt.”
(Kamerstukken I 2019/20, 35086, C, p. 5.)
2.6.1In het algemeen geldt dat onder ‘schuld’ als delictsbestanddeel een grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan die bestaat in verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of daarvan sprake is, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. (Vgl. HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398, rechtsoverweging 2.6.1.) 2.6.2In zijn arrest van 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656 heeft de Hoge Raad over roekeloosheid als de “zwaarste vorm van schuld” onder meer overwogen: “2.3.2. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm “roekeloosheid” geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” – in de betekenis van “onberaden” – wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25.)” 2.7.1Na het wijzen van het onder 2.6.2 genoemde arrest is op 1 januari 2020 de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten in werking getreden. Daarbij heeft de wetgever nader omschreven waarin de roekeloosheid bij ernstige verkeersdelicten kan bestaan. Daartoe is het bestaande begrip roekeloosheid in artikel 175 lid 2 WVW 1994 gekoppeld aan de strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rijgedrag (zonder gevolgen) in het bij deze wet ingevoerde artikel 5a WVW 1994. Geen van de in artikel 5a lid 1 WVW 1994 genoemde gedragingen wordt in artikel 175 lid 3 WVW 1994 (meer) genoemd als (verder) strafverzwarende omstandigheden.
2.7.2Uit de onder 2.5 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten kan onder meer worden afgeleid dat met de invoering van artikel 5a en 176 lid 1 WVW 1994 is beoogd om bepaalde vormen van roekeloos rijgedrag zelfstandig strafbaar te stellen, ook als dat niet heeft geleid tot een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Daarnaast is met het toevoegen van de slotzin van artikel 175 lid 2 in samenhang met artikel 5a WVW 1994 beoogd een nadere invulling te geven aan het begrip roekeloosheid voor die gevallen waarin een verdachte wordt vervolgd voor overtreding van artikel 6 WVW 1994 met een van de gevolgen als in die bepaling bedoeld en de schuld volgens de tenlastelegging bestaat in roekeloosheid. Als de betreffende tenlastelegging is toegesneden op een of meer van de in artikel 5a lid 1 WVW 1994 omschreven gedragingen, verdient bij zo’n vervolging aandacht dat niet alleen overtreding van artikel 5a WVW 1994 uit de bewijsvoering moet blijken, maar dat daaruit ook moet blijken dat – ten aanzien van de in artikel 6 WVW 1994 gestelde vereisten, in het bijzonder ten aanzien van de schuld aan het verkeersongeval en de gevolgen daarvan – ook de overige delictsbestanddelen van de overtreding van artikel 6 WVW 1994 zijn vervuld.
2.7.3Verder kan uit die totstandkomingsgeschiedenis worden afgeleid dat ook na de inwerkingtreding van die wet ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft behouden die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat daaronder in het normale taalgebruik in de betekenis van ‘onberaden’ moet worden verstaan. De wetgever heeft niet een definitie van ‘roekeloosheid’ willen introduceren, maar heeft wel – via artikel 5a WVW 1994 – een omschrijving van gevallen willen geven waarin roekeloosheid in ieder geval kan worden vastgesteld als ook aan de overige in die bepaling gestelde eisen, waaronder opzet op de in die bepaling genoemde gedraging(en), is voldaan. Ook buiten die gevallen kan de rechter tot het oordeel komen dat sprake is van roekeloosheid. Daarbij heeft de wetgever onder meer voor ogen gestaan dat “in duidelijk meer gevallen dan enkel bij kat-en-muisspellen, vlucht en snelheidswedstrijden roekeloosheid kan (en dient te) worden aangenomen”.
2.7.4Gelet op het voorgaande moet onder roekeloosheid als zwaarste schuldvorm worden verstaan een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, terwijl de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 in samenhang met artikel 6 WVW 1994 is in elk geval sprake als het gedrag ook als een overtreding van artikel 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Artikel 5a lid 1 WVW 1994 beschrijft – niet uitputtend – een reeks gedragingen. Als de verdachte, door een of meer van dergelijke gedragingen te verrichten, opzettelijk zich zodanig in het verkeer gedraagt dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, kan dat gedrag als roekeloos worden aangemerkt als daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Bij het bewijs van het opzettelijk in ernstige mate overtreden van de verkeersregels komt het onder meer aan op de feiten en omstandigheden die zicht bieden op “de algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft”.
Het oordeel van de Hoge Raad
2.8.1Het hof heeft het volgende vastgesteld. Als bestuurder van een personenauto draaide de verdachte op de N297 met gierende banden een aantal korte cirkels, zogenoemde ‘donuts’. Nadat twee verbalisanten die dit zagen de optische signalen van hun dienstvoertuig in werking hadden gesteld, sloeg de verdachte op de vlucht en reed hij weg over de N297, waar een maximumsnelheid van 80 km/u geldt. De verdachte was daar “alleen maar gas aan het geven” en bereikte over een afstand van 1600 meter snelheden tussen 157 en 278 km/u. Hij nam de afrit richting de kruising met de N276. Die afrit is een eenbaansweg en bij die kruising staan verkeerslichten. De verdachte reed op die afrit met een snelheid tussen 175 en 184 km/u. Vervolgens botste hij tegen de linker-achterzijde van een voor hem rijdende personenauto. De verdachte heeft daarover verklaard: “Ik dacht dat ik er links voorbij kon. Ik reed er tegenop.” Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte die dag veel stress had, boos was en stoom wilde afblazen, en dat hij bij eerdere ritten op die avond (ruim een half uur voor het bewezenverklaarde verkeersongeval) snelheden van meer dan 200 km/u bereikte.
2.8.2Op grond van deze vaststellingen heeft het hof – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de verdachte opzettelijk de maximumsnelheid over een grotere afstand zeer fors heeft overschreden en dat hij heeft geprobeerd op een eenbaansweg links in te halen. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden en dat de verdachte roekeloos heeft gereden, als voorzienbaar gevolg waarvan de verdachte het verkeersongeval heeft veroorzaakt waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, getuigt in het licht van wat onder 2.5 tot en met 2.7 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.