ECLI:NL:PHR:2024:1340

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
24/01331
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misslag griffierechtvergoeding in hoger beroep; cassatieprocedure over griffierecht en proceskostenvergoeding

In deze zaak, behandeld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, P.J. Wattel, gaat het om een misslag in de griffierechtvergoeding in hoger beroep. De belanghebbende, aangeduid als [X], heeft in hoger beroep een bedrag van € 181 aan griffierecht vergoed gekregen, terwijl het werkelijke bedrag € 274 bedroeg. De Inspecteur heeft het verschil van € 93 inmiddels vergoed. De gemachtigde van de belanghebbende heeft echter een cassatieberoep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de cassatieprocedure niet over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) gaat, maar enkel over de griffierechtvergoeding. Dit roept vragen op over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en de toereikendheid van de machtiging die de gemachtigde heeft overgelegd.

De Procureur-Generaal stelt dat de gemachtigde mogelijk niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat de overgelegde machtiging niet voldoende is om te procederen over bedragen die geen belastingbedragen zijn. De gemachtigde heeft een aanbod van de Inspecteur om de proceskostenvergoeding (pkv) te vergoeden op basis van een factor van 0,25 verworpen, terwijl de wet een factor van 0,1 voorschrijft. Dit leidt tot de conclusie dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard wegens gebrek aan belang, aangezien de belanghebbende al volledig is tegemoetgekomen in zijn bezwaar.

De Procureur-Generaal adviseert de Hoge Raad om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen om het machtigingsverzuim te herstellen. Indien dit niet gebeurt, kan het cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard zonder toekenning van proceskostenvergoeding of griffierecht. Als de machtiging wel toereikend blijkt, kan het cassatieberoep alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang, met een mogelijke toekenning van griffierechtvergoeding. De zaak illustreert de complexiteit van de regelgeving rondom griffierechten en proceskostenvergoedingen in belastingzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01331
Datum13 december 2024
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakbpm / proceskostenvergoeding
Nr. Gerechtshof 23/141
Nr. Rechtbank 21/8170
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
Misslag griffierechtvergoeding in hoger beroep; Inspecteur heeft dat hersteld en daarnaast cassatie-pkv aangeboden naar factor 0,25 hoewel de wet 0,1 voorschrijft. Kennelijk acht gemachtigde art. 19a Wet Bpm niet van toepassing omdat de cassatieprocedure niet over bpm, maar over griffierecht gaat. Belang? Toereikende machtiging? Ontvankelijk? Pkv? Griffierechtvergoeding?

1.De feiten en het geschil

1.1
Weer een zaak die nergens over gaat. Het Hof heeft in hoger beroep abusievelijk slechts € 181 aan griffierecht in plaats van de betaalde € 274 aan de belanghebbende doen vergoeden. De partijen zijn het daarover eens en de Inspecteur heeft het verschil ad € 93 ook al vergoed. Aan het (resterende) bezwaar van de gemachtigde is dus volledig tegemoetgekomen.
1.2
De partijen zijn het ook eens dat het om een ‘zeer lichte’ zaak gaat (zie onderdeel C1 bijlage Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)). De Inspecteur heeft daarom aangeboden de cassatieproceskosten te vergoeden op basis van 2 punten (beroepschrift in cassatie) x 0,25 (bpm-zaak) x 0,25 (zeer licht) x € 837= € 104,62. Zie art. 19a(2) Wet Bpm
junctoart. 1(a) jo. 2(1)(a) Bpb en diens bijlage.
1.3
De gemachtigde is daar niet op ingegaan. Uit zijn cassatieberoep blijkt het niet, maar uit het verweerschrift van de Staatssecretaris volgt dat hij het aanbod van de Inspecteur heeft verworpen en zijn cassatieberoep heeft doorgezet omdat zijns inziens de cassatieprocedure niet de bpm betreft, maar alleen (hogerberoep)griffierecht, waarop art. 19a Wet Bpm volgens hem niet van toepassing is, dus ook niet de factor 0,25 in art. 19a(2) Wet Bpm.
1.4
De Staatssecretaris merkt op dat het aanbod tot proceskostenvergoeding (pkv) van de Inspecteur aanzienlijk gunstiger is dan de vergoeding die de wet voorschrijft omdat - als het bestreden belastingbesluit niet wordt vernietigd of gewijzigd, zoals hier - art. 19a(2) Wet Bpm in bpm-zaken vermenigvuldiging van de standaard Bpb-vergoeding met 0,1 voorschrijft in plaats van 0,25. Volgens de wet bestaat in casu slechts recht op een pkv ad € 41,85.

2.Beoordeling

2.1
Se non è vero, è ben trovato.
Ma non è vero(zie 2.2 hieronder). Zou het
verozijn dat art. 19a(2) Wet Bpm niet (meer) geldt in procesfasen waarin het materiële fiscale belang al aan de procedure is ontvallen, dan is overigens ook het cassatieberoep van de gemachtigde niet-ontvankelijk omdat hij alsdan geen toereikende machtiging heeft overgelegd. De overgelegde machtiging machtigt de gemachtigde immers slechts om (
curs. PJW):
“- volmachtgever te vertegenwoordigen in haar
fiscaleaangelegenheden, een en ander ter zake van het bezwaar / beroep hoger / beroep / cassatie inzake alle
betalingen op aangiften,
verzoeken om teruggaaf van BPMof
naheffingsaanslageninzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen;
- (…);”
dus niet om te procederen over andere bedragen dan belastingbedragen, laat staan over
uitsluitendenig bedrag dat geen betaling op aangifte, bpm-teruggaaf of bpm-naheffing is.
Dat “alle proceskostenvergoedingen/ dwangsommen/ schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/ beroep-/ hoger beroep-/ cassatieprocedures, [toekomen] aan gevolmachtigde” (4e streepje van de machtiging) is geen machtiging om over dergelijke niet-belastingbedragen te procederen.
Ik kan me daarom voorstellen dat u deze volmacht hoe dan ook ontoereikend acht voor het voeren van deze cassatieprocedure. Nu het cassatieberoep alleen het reeds volledig vergoede hogerberoepgriffierecht betreft én de gemachtigde een bovenwettelijk pkv-aanbod is gedaan, gaat deze procedure nergens meer over, dus ook niet over enige “fiscale aangelegenheid (…) inzake (…) betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen.” De gemachtigde zou alsdan in de gelegenheid gesteld moeten worden om zijn verzuim binnen een door u te stellen termijn te herstellen (zie art. 6:5 en 6:6 Awb
junctoart. 8:24(2) Awb en art. 29 AWR) door alsnog een wél toereikende volmacht getekend door de belastingplichtige over te leggen. [1] Daartoe bestaat overigens wellicht ook aanleiding nu de overgelegde machtiging meer dan vier en half jaar oud is en de vraag rijst of
de belastingplichtigenog steeds – om andere redenen dan de algemene voorwaarden van de gemachtigde – wil doorprocederen.
2.2
Ma non è vero. De stelling dat art. 19a Wet Bpm niet van toepassing zou zijn als het geschil niet meer over de bpm gaat, maar alleen nog over de pkv (of het griffierecht, of de vergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen), lijkt mij onverenigbaar met zowel de tekst als de strekking van art. 19a Wet Bpm. De strekking van die bepaling is immers
juistom materieel zinloos – alleen voor de pkv etc. – (door)procederen door ncnp-bpm-gemachtigden tegen te gaan omdat dat niet de rechtsbescherming van belastingplichtigen dient, maar het verdienmodel van die ncnp-gemachtigden, ten koste van de algemene middelen en de rechterlijke capaciteit voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen in zaken die wel ergens over gaan.
2.3
Art. 19a(2) Wet Bpm luidt (
curs. PJW):
“In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (…) wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie bij de bestuursrechter betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet
of een daarmee verband houdend besluit, het bedrag dat strekt tot de vergoeding van die kosten vermenigvuldigd met:
a. 0,25, indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd;
b. 0,10 in alle overige gevallen.
De eerste zin vindt geen toepassing in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”
Reeds uit het gegeven dat art. 19a(2) mede ziet op ‘overige gevallen’ (letter b) waarin factor 0,10 van toepassing is, volgt dat art. 19a Wet Bpm ook van toepassing is als er geen geschil (meer) is over de belasting.
2.4
De artikelsgewijze toelichting [2] bij deze bepaling verwijst naar de toelichting op het gelijktijdig voorgestelde en ingevoerde art. 30a(2) Wet WOZ:
“Voor de toelichting op het voorgestelde artikel 19a Wet BPM 1992 wordt verwezen naar de toelichting op artikel I (artikel 30a Wet WOZ). Specifiek voor de bpm is van belang dat procedures veelal het gevolg zijn van bezwaar dat wordt aangetekend tegen de voldoening op aangifte. (…). De verwijzing in artikel 19a, eerste lid, Wet BPM 1992 naar «een besluit» moet in dat licht worden beschouwd. Het gaat daarbij dus ook om vergoedingen die het resultaat zijn van procedures die zijn gestart naar aanleiding van de voldoening op aangifte. (…). (…). Besluiten genomen door de Ontvanger die in een afzonderlijke procedure ter discussie kunnen worden gesteld, vallen niet onder het bereik van «een daarmee verband houdend besluit» als bedoeld in artikel 19a, eerste en tweede lid, Wet BPM 1992.”
De artikelsgewijze toelichting bij art. 30a(2) Wet WOZ, vermeldt (
curs. PJW): [3]
“Met het voorgestelde artikel 30a, tweede lid, Wet WOZ wordt een koppeling gemaakt tussen de hoogte van de proceskostenvergoeding en de grond waarop een belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Het criterium dat daarvoor wordt gehanteerd is dat het rechtsmiddel bij de bestuursrechter leidt tot vernietiging of wijziging van het bestreden besluit. Hiermee wordt gedoeld op gevallen die zouden leiden tot herroeping door het bestuursorgaan als zij zich in de bezwaarfase hadden voorgedaan. Dit heeft tot doel om gevallen af te bakenen waarin een belanghebbende op een inhoudelijk punt in het gelijk wordt gesteld. Alleen in een dergelijk geval wordt het op grond van het Bpb vastgestelde bedrag dat strekt tot de vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vermenigvuldigd met 0,25.
In alle overige gevallen wordt het bedrag dat strekt tot vergoeding van de proceskosten vermenigvuldigd met 0,10. Het gaat dan bijvoorbeeld om het geval dat het beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard wegens een formeel gebrek in de beslissing op bezwaar, al dan niet in combinatie met toepassing van artikel 6:22 Awb of als de bestuursrechter de uitspraak van de voorgaande rechter vernietigt zonder dat het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd. De bestuursrechter kent in dat geval geen vergoeding toe voor de bezwaarfase, omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen.
Deze categorie ziet daarnaast op gevallen waarin de bestuursrechter uitsluitend een beslissing neemt ten aanzien van punten die niet tot het inhoudelijke geschil behoren, zoals het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het vaststellen van de vergoeding van proceskosten in de vorige instantie. Als een belanghebbende in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld op uitsluitend formele gronden terwijl het bestreden besluit door de rechtbank al is gewijzigd, is de wijziging van dat besluit niet het gevolg van de gegrondverklaring van het hoger beroep, waardoor in hoger beroep de lagere factor geldt.”
2.5
Uit het bovenstaande volgt onmiskenbaar dat art. 19a Wet Bpm, overeenkomstig zijn tekst, geldt voor alle procedures “gestart naar aanleiding van een voldoening op aangifte” van bpm of bpm-naheffing,
juistook als het geschil in enig stadium niet meer over de bpm gaat, maar alleen nog over andere bedragen dan de belasting, zoals pkv en griffierecht.

3.Geen belang: niet-ontvankelijk

3.1
Het cassatieberoepschrift klaagt uitsluitend over de ontoereikende griffierechtvergoeding in hoger beroep en vraagt overigens alleen – ongespecificeerd – om pkv voor de cassatiefase. Nu het hogerberoepgriffierecht volledig is vergoed, is het bestuursorgaan geheel aan het enige bezwaar van de gemachtigde tegemoetgekomen, zodat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang. U zie HR
BNB2023/82, [4] in welke zaak het bestuursorgaan, omgekeerd, het door de rechter abusievelijk vergeten griffierecht
nietvrijwillig had vergoed:
“3.2 Middel III klaagt terecht erover dat het Hof heeft verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu uit de (…) gedingstukken niet blijkt dat de heffingsambtenaar vrijwillig het griffierecht heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij cassatie. Het middel slaagt derhalve.”

4.Proceskostenvergoeding?

4.1
Als, zoals hier, de grond voor niet-ontvankelijkheid ligt in volledige tegemoetkoming aan de bezwaren van de gemachtigde, bestaat in beginsel recht op pkv. U zie HR
BNB2022/76: [5]
“2.3. In gevallen waarin de rechter een rechtsmiddel niet-ontvankelijk verklaart omdat het bestuurs-orgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen, behoort de rechter op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb vergoeding van griffierecht te gelasten en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar handhaaft, maar niettemin tegemoetkomt aan de bezwaren die de belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd.”
4.2
Ik neem aan dat de Inspecteur het resterende hogerberoepgriffierecht pas heeft vergoed ná de instelling van het cassatieberoep op 3 april 2024 en vóór 4 juni 2024, de datum van het verweerschrift dat vermeldt dat het griffierecht is vergoed en het cassatie-pkv-aanbod is gedaan. Is het griffierecht al vóór 3 april 2024 uitbetaald, dan bestaat mijns inziens geen recht op pkv omdat dan vóór de instelling van het cassatieberoep al evident was dat instelling ervan tot niets zou kunnen leiden. Aangenomen daarom dat het cassatieberoep is ingesteld vóórdat de Inspecteur de € 93 vergoedde, bestaat volgens HR
BNB2022/76
junctoart. 19a(2) Wet Bpm recht op een pkv ad € 41,85 (zie 1.1 en 1.2 hierboven). Nu de wetgever de pkv slechts een ‘tegemoetkoming’ in de kosten wil doen zijn, lijkt dat bedrag in casu ook adequaat. De Inspecteur heeft niettemin een veel hogere pkv ad € 104,62 aangeboden. Dat aanbod is kennelijk verworpen, nu het cassatieberoep niet is ingetrokken. Een aanbod vervalt door verwerping (art. 6:221(2) BW). De vermenigvuldigingsfactor is dan in beginsel de wettelijke 0,1, resulterende in de genoemde € 41,85 aan cassatie-pkv, waartoe de Staats-secretaris ook concludeert. De gemachtigde lijkt zich dus in de voet geschoten te hebben.
4.3
Mogelijk in beide voeten. De gemachtigde heeft niet - bij repliek [6] - weersproken dat na de volledige vergoeding van het hogerberoepgriffierecht geen procesbelang meer bestond, noch dat hem voor de cassatiefase 2,5 keer de wettelijke pkv is aangeboden, noch dat hij daarop niet is ingegaan. Uit geen van de zijnerzijds ingediende stukken blijkt van enige andere grond dan de cassatie-pkv voor het handhaven van het cassatieberoep. Deze omstandigheden zijn mijns inziens “bijzonder” genoeg in de zin van art. 2(3) Bpb om geen pkv toe te kennen. Het gebeurt immers zelden of nooit dat de fiscus 2,5 x de wettelijke pkv aanbiedt in een zaak waarin het ingestelde rechtsmiddel manifest niet-ontvankelijk is geworden wegens gebrek aan belang. Gezien bovendien de kansloosheid van de stelling dat art. 19a Wet Bpm in casu niet zou gelden omdat het cassatieberoep geen bpm maar griffierecht betreft, valt ook moeilijk te zien welk redelijk belang na de volledige hogerberoep-griffierechtvergoeding nog gediend wordt met de verwerping van het bovenwettelijke pkv- aanbod en het verder blijven belasten van de rechtspraak en de wederpartij.

5.Griffierechtvergoeding?

5.1
Dan het griffierecht in cassatie. Zou de gemachtigde zijn ingegaan op het bovenwettelijke pkv-aanbod van de fiscus en zou hij het cassatieberoep daarom ingetrokken hebben, dan was hem het cassatiegriffierecht vergoed op grond van art. 8:41(7) Awb
junctoart. 29 AWR. Hij heeft ervoor gekozen dat aanbod te verwerpen en een cassatieberoep te handhaven dat na de tegemoetkoming aan zijn enige klacht slechts tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Weliswaar vindt die niet-ontvankelijkverklaring haar grond in die tegemoetkoming, zodat hij op basis van HR
BNB2022/76 in beginsel recht heeft op vergoeding van het cassatiegriffierecht, maar anders dan in HR
BNB2022/76, heeft de gemachtigde in casu een bovenwettelijk aanbod tot pkv in ruil voor intrekking – waaraan verbonden griffierecht-vergoeding – verworpen. Hij heeft dus evident nodeloos doorgeprocedeerd.
5.2
Dat lijkt mij echter geen reden om het cassatiegriffierecht niet te doen vergoeden. Griffierecht is bedoeld om de belanghebbende een afweging van procesrisico en -belang te laten maken vóór het instellen van een rechtsmiddel. In casu is het cassatieberoep op zichzelf terecht ingesteld vanwege het griffierecht-abuis van het Hof, ook al had de gemachtigde – aldus de Staatssecretaris – cassatieberoep kunnen voorkomen “met een simpel telefoontje naar de inspecteur.” Ik merk op dat dan wel iemand de telefoon moet opnemen en dat die iemand het abuis dan bovendien wel snel moet kunnen herstellen.

6.Buiten de orde

6.1
Voor zover uit het verweerschrift van de Staatssecretaris opgemaakt zou kunnen worden dat de gemachtigde art. 19a Wet Bpm ook in strijd acht met rechtstreeks werkende internationale mensenrechtenbepalingen, herhaal ik dat in diens cassatiegeschriften geen dergelijke stellingname valt te ontwaren en dat hij niet heeft gerepliceerd. Voor zoveel desondanks mogelijk relevant verwijs ik naar mijn conclusies van 25 oktober 2024 in de bij u aanhangige zaken met rolnummers 24/01942 en 24/00575. [7]
6.2
Ceterum censeo(1) dat bij evidente en simpel herstelbare misslagen in nevenbeslissingen, zoals de litigieuze, de betrokkene verplicht zou moeten zijn om informeel (telefoon, e-mail) herstel te vragen, en dat hoger en cassatieberoep tegen zo’n evidente misslag niet-ontvankelijk zouden moeten kunnen worden verklaard als die informele weg zonder redelijke grond niet is gevolgd, een en ander uiteraard pas na gelegenheid tot herstel van dat verzuim. Zoals opgemerkt: dan moet wel iemand de telefoon opnemen c.q. die mail adequaat beantwoorden. Daarvoor zou de Awb gewijzigd moeten worden, gegeven ook uw arrest van HR 26 maart 2010, nr. 09/01089,
V-N2010/16.5, dat vooralsnog in de weg staat aan deze aanpak.
6.3
Ceterum censeo(2) dat de fiscale rechtspraak, ook de belastingkamer van de Hoge Raad, te veel van haar voor recht doen bedoelde tijd bezig is met steeds kabbalistischer ogende nevenbeslissingsbeoordelingskunde. [8] Ik noem als willekeurig voorbeeld uw arrest van twee weken terug4 [9] waarin een advocaat die – ongegrond – (door)procedeerde over leges ad € 15,60 beloond werd met € 500 voor de psychische schade die hij ondergaan zou hebben doordat zijn ongegronde bezwaar en ongegronde beroep in totaal een maand langer dan twee jaar hadden geduurd. Hij liet zich kennelijk in cassatie ook nog vertegenwoordigen door zijn zoon, die namens hem tekende op briefpapier van vader’s advocatenkantoor waarop zoon echter niet als advocaat of anderszins werd vermeld. Eén rechterlijke instantie en geen cassatie lijkt mij ampel in dergelijke zaken. De wet ware mijns inziens ook in dat opzicht te wijzigen.
6.4
Na vijf adhortatieve conclusies [10] binnen een jaar op dat vlak zal ik voorlopig niet meer de wens te kennen geven om gehoord te worden als nevenbeslissingsbeoordelingskundige. Ik vermoed dat Rechtbanken en Hoven dat ook wel zouden willen kunnen zeggen.
6.5
Ik merk in dit verband op dat de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2024 is om gegaan in geschillen die alleen over bezwaarkostenvergoeding gaan omdat beoordeling daarvan “leidt tot een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit binnen de bestuursrechtspraak” en dat hij sindsdien niet-vergoeding van bezwaarkosten niet meer als zelfstandig procesbelang aanmerkt, tenzij het bestuursorgaan het besluit in bezwaar heeft herroepen zonder bezwaarkostenvergoeding hoewel daar wel om was gevraagd. [11] Het College van Beroep voor het bedrijfsleven [12] en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [13] hebben zich daarbij aangesloten.

7.Conclusie

7.1
Ik geef u primair in overweging de gemachtigde in de gelegenheid te stellen om het machtigingsverzuim te herstellen en bij gebreke daarvan het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren zonder pkv toe te kennen en zonder griffierecht te doen vergoeden.
7.2
Subsidiair – als u de machtiging toereikend acht of alsnog een toereikende machtiging wordt overgelegd - geef ik u in overweging het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan belang en geen cassatie-pkv toe te kennen maar wel griffierechtvergoeding te gelasten.
7.3
Meer subsidiair – als u de machtiging toereikend acht of alsnog een toereikende machtiging wordt overgelegd – geef ik u in overweging het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan belang, € 41,85 aan cassatie-pkv toe te kennen en vergoeding van griffierecht te gelasten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Zie HR 10 januari 2014, zaak nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2,
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 27-28.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3 (MvT), p. 25-26.
4.HR 21 april 2023, nr. 22/00122, ECLI:NL:HR:2023:652,
5.HR 29 april 2022, nr. 21/00322, ECLI:NL:HR:2022:660,
6.De belanghebbende is op 20 augustus 2024 de gelegenheid tot repliek geboden. De daarvoor gestelde termijn is ongebruikt verstreken.
7.Conclusies van 25 oktober 2024 met gemene bijlage, ECLI:NL:PHR:2024:1118, ECLI:NL:PHR:2024:1140 en ECLI:NL:PHR:2024:1141,
8.
9.Rolnr. 23/01930, ECLI:NL:HR:2024:1758.
11.CRvB 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635, r.o. 4.3 t/m 4.8.
12.CBB 4 juni 2024, ECLI:NL:CBB:2024:378, r.o. 2.4.4.
13.ABRvS 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2323, r.o. 11.2.