ECLI:NL:HR:2022:660
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vergoeding griffierecht na tegemoetkoming door bestuursorgaan
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015, waarbij dwangbevelkosten in rekening waren gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de Ontvanger verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Na een uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2020, waarin het beroep van belanghebbende werd afgewezen wegens het ontbreken van procesbelang, heeft belanghebbende verzet aangetekend. De Rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en oordeelde dat de Ontvanger niet verplicht was het griffierecht te vergoeden, omdat belanghebbende haar beroepschrift niet had ingetrokken na de tegemoetkoming van de Ontvanger.
In cassatie heeft de Hoge Raad de klacht van belanghebbende beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Ontvanger niet verplicht was om het griffierecht te vergoeden. De Hoge Raad stelde vast dat in gevallen waarin een bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoetkomt, de rechter op grond van artikel 8:74, lid 2, van de Awb verplicht is om vergoeding van griffierecht te gelasten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Tevens werd de Ontvanger veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van de zaak bij de Rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2022.