ECLI:NL:HR:2022:660

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
21/00322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding griffierecht na tegemoetkoming door bestuursorgaan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015, waarbij dwangbevelkosten in rekening waren gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de Ontvanger verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Na een uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2020, waarin het beroep van belanghebbende werd afgewezen wegens het ontbreken van procesbelang, heeft belanghebbende verzet aangetekend. De Rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en oordeelde dat de Ontvanger niet verplicht was het griffierecht te vergoeden, omdat belanghebbende haar beroepschrift niet had ingetrokken na de tegemoetkoming van de Ontvanger.

In cassatie heeft de Hoge Raad de klacht van belanghebbende beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Ontvanger niet verplicht was om het griffierecht te vergoeden. De Hoge Raad stelde vast dat in gevallen waarin een bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoetkomt, de rechter op grond van artikel 8:74, lid 2, van de Awb verplicht is om vergoeding van griffierecht te gelasten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Tevens werd de Ontvanger veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van de zaak bij de Rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00322
Datum29 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 december 2020, nr. SGR 19/2271 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 juni 2020. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd. Bij die aanslag zijn kosten van vervolging ter zake van de betekening van een dwangbevel (hierna: de dwangbevelkosten) in rekening gebracht. De Ontvanger heeft het tegen de dwangbevelkosten gemaakte bezwaar bij uitspraak van 22 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft het bezwaarschrift wel ambtshalve beoordeeld; het bedrag van de dwangbevelkosten is daarbij gehandhaafd.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 5 april 2019 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.1.3
Bij brief van 26 februari 2020 heeft de Ontvanger belanghebbende meegedeeld dat het bezwaar had moeten worden toegewezen en dat de dwangbevelkosten worden verwijderd.
2.1.4
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juni 2020 het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep op de voet van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.1.5
Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de Rechtbank verder geoordeeld dat het bestuursorgaan, gelet op artikel 8:41, lid 7, Awb, niet is gehouden om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden omdat belanghebbende, nadat de Ontvanger geheel aan haar bezwaar was tegemoetgekomen, het beroepschrift niet heeft ingetrokken.
2.2
De in cassatie aangevoerde klacht ziet op de hiervoor in 2.1.5 weergegeven beslissing van de Rechtbank over het griffierecht. Zij voert aan dat de Rechtbank de Ontvanger ten onrechte niet heeft gelast om het griffierecht te vergoeden.
2.3
In gevallen waarin de rechter een rechtsmiddel niet-ontvankelijk verklaart omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen, behoort de rechter op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb vergoeding van griffierecht te gelasten en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. [1] Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar handhaaft, maar niettemin tegemoetkomt aan de bezwaren die de belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd. De klacht slaagt dus.
2.4
De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. Het verzet moet gegrond worden verklaard. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Ontvanger moet worden veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht.
2.5.1
Voor vergoeding van kosten genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht, andere dan die betreffende beroepsmatig verleende rechtsbijstand, heeft te gelden dat uiterlijk bij het sluiten van het onderzoek ter zitting van de rechtbank of het gerechtshof moet zijn meegedeeld dat en tot welk bedrag die kosten zijn gemaakt. [2]
2.5.2
In de tot de stukken van het geding behorende bijlage bij de uitnodiging om op de zitting van de Rechtbank te verschijnen, is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid te vragen om vergoeding van proceskosten. Uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende een zodanig verzoek met betrekking tot de door haar in het cassatieberoepschrift vermelde verletkosten heeft gedaan. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende daarop bij de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt. Het in cassatie alsnog gedane verzoek om vergoeding van de verletkosten die de gemachtigde van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank heeft gemaakt, moet daarom worden afgewezen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 juni 2020 gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 22 juni 2020 maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing omtrent het griffierecht ontbreekt,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134, en
- draagt de Ontvanger op aan belanghebbende te vergoeden het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 47.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.

Voetnoten

1.Vgl. HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1468, rechtsoverweging 3.2.2.
2.Vgl. HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3746, rechtsoverweging 3.4.