2.3Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen:
“
Procesgang en omvang van het hoger beroep
De rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 10 juli 2017 ter zake van - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet (feit 1), medeplegen van hennepteelt (feit 2) en valsheid in geschrift en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is op 11 juli 2017 tegen dit vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de akte partieel intrekking van 20 december 2017 is het hoger beroep partieel ingetrokken met betrekking tot feit 3.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 11 februari 2020 het vonnis van de rechtbank vernietigd en verdachte voor feit 1 en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de straf ten aanzien van feit 3 heeft het hof toepassing gegeven aan artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering en het strafdeel bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het bestreden arrest vernietigd uitsluitend voor zover het betreft de ‘strafbepaling’ ter zake van feit 3 en de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teruggewezen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op het vorenstaande is de omvang van het hoger beroep thans beperkt tot de ‘strafbepaling’ ter zake van feit 3.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover thans aan het oordeel van het hof is onderworpen na terugwijzing door de Hoge Raad - vernietigen, omdat het tot een andere strafbepaling komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf bepaalt op een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden en daartoe, kort gezegd, het navolgende aangevoerd. Het is niet mogelijk om rekening te houden met de huidige positieve ontwikkelingen, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, en feit 3 vormt de kern van het verwijt aan verdachte. Er is daarnaast ook geen mogelijkheid voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel gelet op de overwegingen van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, primair verzocht om de straf te bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Gelet op de overwegingen van de rechtbank ligt het zwaartepunt in de strafoplegging bij feit 1 en 2 en is de ruimte voor strafoplegging voor feit 3 beperkter. Bovendien is er geen sprake (meer) van een onverschillige houding van verdachte en hij heeft zijn leven goed op de rit. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om, mocht dit mogelijk zijn, een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Het hof dient ten aanzien van het door de rechtbank bij vonnis van 10 juli 2017 in de strafzaak onder 3 bewezenverklaarde feit op de voet van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf te bepalen. Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheid waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de feiten en omstandigheden zoals deze golden tot en met 26 juni 2017, de zittingsdatum van de rechtbank waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. Het hof overweegt verder als volgt.
Door veelvuldig werkgeversverklaringen en loonstroken te vervalsen, heeft verdachte ervoor gezorgd dat zogenaamde katvangers woningen konden huren, waar vervolgens hennepkwekerijen in werden opgebouwd. Als katvangers werden voornamelijk kwetsbare personen geselecteerd die op deze manier door verdachte en zijn medeverdachten bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn gebracht. Verdachte heeft door het vervalsen van documenten en het gebruiken van deze documenten het vertrouwen dat in het algemeen in geschriften met een bewijsbestemming moet kunnen worden gesteld geschonden, de economische rechtsorde ondermijnd en verhuurders van woningen nadeel berokkend. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft verder acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte van 2 mei 2017 en het reclasseringsadvies van 29 december 2016. Met nadien opgekomen positieve dan wel negatieve omstandigheden zal het hof geen rekening houden, gelet op de beperkte ruimte die artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering biedt. Het hof ziet in dit verband thans ook geen mogelijkheid om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM.
Alles afwegende bepaalt het hof de straf op een gevangenisstraf van drieëntwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelIing, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”