ECLI:NL:PHR:2024:1333

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
8 december 2024
Zaaknummer
22/04895
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafbepaling en cassatie in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om de strafbepaling van een verdachte die eerder door de rechtbank Gelderland was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, hennepteelt en valsheid in geschrift. De rechtbank had op 10 juli 2017 een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd. Na hoger beroep en een vernietiging door de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof bepaalde op 15 december 2022 de straf voor feit 3 op 23 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. De verdachte stelde cassatie in en voerde één middel aan met vijf deelklachten, waaronder de vernietiging van het vonnis, de motivering van de strafbepaling en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De procureur-generaal concludeerde tot verwerping van het beroep, waarbij werd opgemerkt dat het hof niet onterecht het vonnis heeft vernietigd en dat de motivering van de strafbepaling voldoende was. De Hoge Raad bevestigde dat het hof bij de strafbepaling rekening moest houden met de ernst van het feit en de omstandigheden, maar dat het niet mogelijk was om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, gezien de beperkingen van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04895
Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft, na terugwijzing door de Hoge Raad, [1] bij arrest van 15 december 2022 de door de rechtbank voor feit 3 opgelegde straf op grond van art. 423 lid 4 Sv bepaald op een gevangenisstraf van 23 maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2
Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel komt op tegen de beslissing van het hof over het bepalen van de door de rechtbank voor feit 3 opgelegde straf. In dat verband formuleert de steller van het middel vijf deelklachten, te weten dat het hof:
(i) het vonnis waarvan beroep ten onrechte heeft vernietigd omdat het tot een andere strafbepaling komt, en opnieuw recht heeft gedaan;
(ii) de strafbepaling ten onrechte heeft gebaseerd op zijn eigen oordeel ten aanzien van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte, en die strafbepaling heeft gemotiveerd als ware zij strafoplegging;
(iii) is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de strafbepaling een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden zou moeten bedragen, althans dat een voorwaardelijk strafdeel kon worden opgelegd, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid;
(iv) geen aandacht heeft besteed aan de verhouding tussen de feiten 1, 2 en 3 in de strafoplegging van de rechtbank, en in het midden heeft gelaten of het de oplegging van een voorwaardelijk strafdeel juridisch niet mogelijk achtte, of de oplegging van zo’n voorwaardelijk strafdeel in casu niet aangewezen achtte, waardoor de strafbepaling onjuist en/of ontoereikend is gemotiveerd, en
(v) ten onrechte geen mogelijkheid heeft gezien om bij de strafbepaling rekening te houden met de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
2.2
Hieronder geef ik eerst de relevante delen van het bestreden arrest en het juridisch kader weer. Daarna ga ik over tot de beoordeling van de deelklachten.
2.3
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen:

Procesgang en omvang van het hoger beroep
De rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 10 juli 2017 ter zake van - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet (feit 1), medeplegen van hennepteelt (feit 2) en valsheid in geschrift en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is op 11 juli 2017 tegen dit vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de akte partieel intrekking van 20 december 2017 is het hoger beroep partieel ingetrokken met betrekking tot feit 3.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 11 februari 2020 het vonnis van de rechtbank vernietigd en verdachte voor feit 1 en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de straf ten aanzien van feit 3 heeft het hof toepassing gegeven aan artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering en het strafdeel bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het bestreden arrest vernietigd uitsluitend voor zover het betreft de ‘strafbepaling’ ter zake van feit 3 en de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teruggewezen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op het vorenstaande is de omvang van het hoger beroep thans beperkt tot de ‘strafbepaling’ ter zake van feit 3.
[…]
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover thans aan het oordeel van het hof is onderworpen na terugwijzing door de Hoge Raad - vernietigen, omdat het tot een andere strafbepaling komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Bepaling van straf
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf bepaalt op een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden en daartoe, kort gezegd, het navolgende aangevoerd. Het is niet mogelijk om rekening te houden met de huidige positieve ontwikkelingen, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, en feit 3 vormt de kern van het verwijt aan verdachte. Er is daarnaast ook geen mogelijkheid voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel gelet op de overwegingen van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, primair verzocht om de straf te bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Gelet op de overwegingen van de rechtbank ligt het zwaartepunt in de strafoplegging bij feit 1 en 2 en is de ruimte voor strafoplegging voor feit 3 beperkter. Bovendien is er geen sprake (meer) van een onverschillige houding van verdachte en hij heeft zijn leven goed op de rit. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om, mocht dit mogelijk zijn, een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Oordeel van het hof
Het hof dient ten aanzien van het door de rechtbank bij vonnis van 10 juli 2017 in de strafzaak onder 3 bewezenverklaarde feit op de voet van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf te bepalen. Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheid waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de feiten en omstandigheden zoals deze golden tot en met 26 juni 2017, de zittingsdatum van de rechtbank waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. Het hof overweegt verder als volgt.
Door veelvuldig werkgeversverklaringen en loonstroken te vervalsen, heeft verdachte ervoor gezorgd dat zogenaamde katvangers woningen konden huren, waar vervolgens hennepkwekerijen in werden opgebouwd. Als katvangers werden voornamelijk kwetsbare personen geselecteerd die op deze manier door verdachte en zijn medeverdachten bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn gebracht. Verdachte heeft door het vervalsen van documenten en het gebruiken van deze documenten het vertrouwen dat in het algemeen in geschriften met een bewijsbestemming moet kunnen worden gesteld geschonden, de economische rechtsorde ondermijnd en verhuurders van woningen nadeel berokkend. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft verder acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte van 2 mei 2017 en het reclasseringsadvies van 29 december 2016. Met nadien opgekomen positieve dan wel negatieve omstandigheden zal het hof geen rekening houden, gelet op de beperkte ruimte die artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering biedt. Het hof ziet in dit verband thans ook geen mogelijkheid om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM.
Alles afwegende bepaalt het hof de straf op een gevangenisstraf van drieëntwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelIing, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
2.4
Art. 423 lid 4 Sv luidt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
2.5
Art. 423 lid 4 Sv betekent volgens de Hoge Raad dat “het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het Hof is/zijn onderworpen”. [2] Bij het bepalen van de straf in de zin van art. 423 lid 4 Sv is geen sprake van strafoplegging als bedoeld in art. 359 lid 5 en 6 Sv. [3] Dat betekent dat de in de leden 2, 5 en 6 van art. 359 Sv neergelegde motiveringsvoorschriften niet gelden. De wet bevat geen specifieke motiveringsvoorschriften in verband met art. 423 lid 4 Sv, maar de beslissing van het hof zal wel begrijpelijk moeten zijn. [4] Verder heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het hof bij het bepalen van die straf geen omstandigheden mag betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Art. 423 lid 4 Sv sluit echter niet uit dat de appelrechter een andere soort straf toepast dan waartoe de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld. [5] N. Jörg wijst erop dat dit ermee heeft te maken dat de rechter in eerste aanleg mogelijk een andere hoofdstraf zou hebben opgelegd als van het feit dat in appel wordt behandeld, was vrijgesproken. [6]
Deelklacht (i): vernietiging van het vonnis
2.6
De eerste deelklacht houdt naar ik begrijp in dat het hof het vonnis waarvan beroep voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen ten onrechte heeft vernietigd omdat het tot een andere strafbepaling komt, en opnieuw recht heeft gedaan.
2.7
Deze klacht is terecht voorgesteld, omdat het – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – nu juist en alleen de taak van het hof was om te bepalen welke straf de rechtbank in haar vonnis voor het onder 3 bewezenverklaarde had opgelegd. Dat verhoudt zich slecht tot de vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Ik beschouw de beslissing tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep – na de terugwijzing door de Hoge Raad – als overbodig en als een kennelijke misslag. De Hoge Raad kan het bestreden arrest in zoverre verbeterd lezen. Tot cassatie leidt dit daarom niet.
2.8
De eerste deelklacht is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
Deelklachten (ii) - (iv): de overwegingen van het hof over het bepalen van de straf
2.9
Met de tweede, derde en vierde deelklacht wordt opgekomen tegen de overwegingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de ‘strafbepaling’ voor feit 3. De klachten hebben de strekking dat de beslissing van het hof ontoereikend is gemotiveerd. De tweede deelklacht houdt in dat het hof in strijd met art. 423 lid 4 Sv een eigen afweging van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte aan de strafbepaling ten grondslag heeft gelegd. Als derde klacht brengt de steller van het middel met een beroep op art. 359 lid 2 Sv naar voren dat het hof is voorbijgegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de raadsman over de toepassing van art. 423 lid 4 Sv zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van het standpunt hebben geleid. De vierde deelklacht houdt in dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de verhouding tussen de feiten 1, 2 en 3 in de strafoplegging van de rechtbank en in het midden heeft gelaten of het van oordeel is dat het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel niet kon, of dat het hof een dergelijk strafdeel – anders dan door de raadsman was geopperd –
in casuniet aangewezen achtte.
2.1
Het hof heeft overwogen dat het bij het bepalen van de straf rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheid waaronder dit is begaan en heeft gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de feiten en omstandigheden zoals deze golden tot en met 26 juni 2017, de zittingsdatum waarop de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heeft gesloten. Vervolgens heeft het hof aandacht besteed aan de ernst van het door de rechtbank onder 3 bewezenverklaarde feit en daar nagenoeg dezelfde overwegingen aan gewijd als de rechtbank in het vonnis. Tot slot wordt door het hof benoemd met welke stukken rekening is gehouden in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Alles afwegende is het hof tot een strafbepaling van een gevangenisstraf van 23 maanden met aftrek van voorarrest gekomen.
2.11
In mijn ogen heeft het hof op deze manier tot uitdrukking gebracht dat en waarom van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van vier jaren een gedeelte van 23 maanden geacht moet worden te zijn opgelegd voor feit 3. Dat betekent dat de tweede deelklacht feitelijke grondslag mist. Voor wat betreft de vierde deelklacht merk ik op dat het oordeel van het hof in het licht van zijn overwegingen toereikend is gemotiveerd. Gezien het geschetste juridisch kader was het hof daarbij niet gehouden uitdrukkelijk in te gaan op de verhouding tussen de feiten 1, 2 en 3 in de strafoplegging van de rechtbank en hoefde het ook niet te vermelden waarom niet tot een voorwaardelijke strafbepaling is beslist. Tot slot merk ik op dat de derde deelklacht faalt omdat art. 359 lid 2 Sv niet van toepassing is bij strafbepaling op de voet van art. 423 lid 4 Sv.
2.12
De tweede, derde en vierde deelklacht falen.
Deelklacht (v): de overschrijding van de redelijke termijn
2.13
De vijfde en laatste klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat het gelet op de beperkte ruimte die art. 423 lid 4 Sv biedt geen mogelijkheid ziet om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
2.14
Zoals ik eerder heb opgemerkt, verzet art. 423 lid 4 Sv zich ertegen dat de rechter in hoger beroep rekening houdt met omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de uitspraak van de rechtbank, zoals onder meer het tijdsverloop sinds die uitspraak. [7] Dat betekent dat het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en de klacht daarom faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1397.
2.Zie HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202, r.o. 2.6 en HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149,
3.HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5734,
4.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse van 9 mei 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5743, onder 26.
5.HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:154.
6.Zie zijn annotatie onder HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232,
7.Vgl. HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:983, r.o. 3.5.