Conclusie
[eiser]respectievelijk de
Staat.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
NOvA) verzocht hem (voorlopig) in te schrijven als advocaat bij de Hoge Raad. Dit verzoek is op 12 december 2012 afgewezen. De reden was – samengevat – dat de Advocatenwet niet op hem van toepassing is. Het daartegen gerichte beroep van [eiser] bij het Hof van Discipline [2] is afgewezen. [3]
gerecht). Hij vordert dat het gerecht:
hof) het eindvonnis bevestigd. [7] Daartoe heeft het – samengevat – het volgende overwogen:
Statuut). Het land Nederland is verdeeld in Europees Nederland en Caribisch Nederland, dat wordt gevormd door de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de
BES-eilanden). [11] Deze drie openbare lichamen vormen bijzondere Nederlandse gemeenten.
onderstreping hieronder en in citaten hierna toegevoegd; AG): [17]
Het gaat er niet om of de differentiatiebepaling voorrang heeft op artikel 1 van de Grondwet. De differentiatiebepaling verheldert hoe artikel 1, of meer algemeen, het gelijkheidsbeginsel dient te worden toegepast.Het gaat daarbij niet alleen om «bijzondere omstandigheden», maar om «bijzondere omstandigheden waardoor de openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland». Een nadere uitwerking in een algemene wettelijke regeling is niet te geven; het gaat juist iedere keer weer om de beoordeling van de wettelijke regeling, het besluit of de maatregel in kwestie.
Het is aan de wetgever of aan de minister om te beslissen of hij voor het desbetreffende beleidsterrein aanleiding ziet tot afwijkende regels of maatregelen. De jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de nationale rechters ter zake van het gelijkheidsbeginsel zal daarbij leidend zijn.”
De zaak bij de Hoge Raad ook kan worden bepleit door advocaten, ingeschreven bij het Hof van Justitie.” De toelichting bij dit artikel luidt als volgt: [20]
De onderhavige bepaling derogeert niet aan de artikelen 406 en 408 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke voorschrijven dat de eiser door een advocaat bij de Hoge Raad moet worden vertegenwoordigd.”
nietdat een advocaat die is ingeschreven bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna:
GHvJ) bevoegd zou zijn als advocaat bij de Hoge Raad op te treden. [21] Advocaten uit de Nederlandse Antillen konden voor de Hoge Raad alleen
pleiten. [22] In één van de commentaren die rond de invoering van de cassatieregeling verscheen, wordt opgemerkt: [23]
De bij de rechtbank in het arrondissement ’s-Gravenhage ingeschreven advocaten zijn tevens advocaat bij de Hoge Raad.” [26] Ook voor Caribische zaken was vertegenwoordiging beperkt tot ‘Haagse’ advocaten. [27] Dit volgde uit de artikelen 406 en 408 van het destijds geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [28]
Van de opleiding en de stage van advocaten’). Deze bepaling en de daarop gebaseerde regelgeving [29] ziet op advocaten ingeschreven op het tableau van de NOvA. Art. 9j Advocatenwet luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
onvoorwaardelijk ingeschreven advocaatals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van wie uit de aantekening op het tableau blijkt dat hij die hoedanigheid heeft.
de aan deze advocaten te stellen eisen van vakbekwaamheid, bestaande uit toetredingseisen en permanente eisen van scholing en praktijk, in het bijzonder op het terrein van het procesrecht;
Stcrt. 2011, 20846, p. 6):
Voda). [35]
onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat, [36] staat ingeschreven
op het tableau van de Nederlandse orde van advocatenen in het bezit is van een stageverklaring als bedoeld in art. 9b lid 5 Advocatenwet. Dat betekent dat een advocaat is verplicht, gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven, als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder begeleiding van een andere advocaat (de patroon). De stageverklaring wordt na die drie jaar verstrekt als de beroepsopleiding is afgerond, voldoende praktijkervaring is opgedaan, aan voldoende activiteiten is deelgenomen en een voldoende voor de pleitoefening is behaald (art. 3.2 Voda).
woonplaatsvereisteom als advocaat te kunnen worden geregistreerd bij het GHvJ. Ik citeer:
§ 1. De inschrijving en de beëdiging van de advocaten
kan de inschrijving bij een met redenen omklede beschikking weigeren, doch niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de verzoeker.
Het is tot die weigering verplicht indien:
de verzoeker niet zijn woonplaats heeft binnen Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
wordt de bevoegdheid verkregen om in Bonaire, Sint Eustatius en Saba het beroep van advocaat uit te oefenen, […]
indien de advocaat geen woonplaats meer heeft in Curaçao, Sint Maarten, of op Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
woonplaatshebben.
worden geacht overeenkomstig de bepalingen van deze wet als advocaat te zijn beëdigd en ingeschreven.”
De Werkgroep ziet geen grond voor het maken van onderscheid.Gelijk in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet versterking cassatierechtspraak is opgemerkt met betrekking tot het feit dat niet valt in te zien waarom niet iedere in Nederland gevestigde advocaat die in staat is om kwalitatief goede cassatieschrifturen in te dienen, niet als advocaat bij de Hoge Raad zou mogen optreden vanwege de enkele omstandigheid dat hij geen kantoor houdt in liet arrondissement Den Haag,
valt niet in te zien waarom niet iedere advocaat gevestigd in het Caribische deel van het Koninkrijk evenzeer in staat zou zijn kwalitatief goede cassatieschrifturen in te dienen en waarom hem de mogelijkheid van het verkrijgen van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad zou moeten worden onthouden. Een onderscheid maken tussen in het Europees deel van het Koninkrijk gevestigde advocaten en die zijn gevestigd in het Caribische deel van liet Koninkrijk, komt in dit opzicht niet gerechtvaardigd voor.
dienen voor advocaten in het Caribisch deel van het Koninkrijk gelijke eisen te gelden als voor in Nederland gevestigde advocaten die de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad wensen te verkrijgen.In de omstandigheid dat sommige van die eisen een hoge drempel kunnen vormen voor advocaten die zijn gevestigd in liet Caribisch deel van liet Koninkrijk, ziet de Werkgroep geen aanleiding te adviseren voor hen andere of minder zware eisen te stellen aan liet verkrijgen en behouden van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad. Het stellen van andere of minder zware eisen zou immers rechtstreeks indruisen tegen de ratio van de Wet versterking cassatierechtspraak.”
worden bepleitdoor advocaten, ingeschreven bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.”
Juist is dat de mogelijkheid van toelating van advocaten uit het Caribische deel van het Koninkrijk als advocaat bij de Hoge Raad ook de aandacht heeft van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zoals ook blijkt uit de door [eiser] als productie 5 in het geding gebrachte brief van 15 juni 2018.
De Staat overweegt op termijn de wetgeving zodanig te wijzigen dat alle advocaten in het Koninkrijk, althans advocaten in de BES-eilanden, toegang kunnen krijgen tot de Nederlandse cassatiebalie, maar dan wel - zoals in die brief staat - op basis van gelijke normen als die gelden voor advocaten in het Europese deel van het Koninkrijk. Daartoe moet er sprake zijn van een gelijk niveau van kwaliteitsnormen en toezichtsnormen, waarvan - zoals hiervoor in § 2 uiteengezet is - thans geen sprake is. Het gaat daarbij niet alleen om de specifieke vakbekwaamheidseisen voor advocaten bij de Hoge Raad en het daarbij behorende toezicht, maar ook om de eisen voor (kort gezegd) het verkrijgen van de stageverklaring, de (permanente) vakbekwaamheidseisen die voor alle advocaten gelden nadat de stageverklaring is verkregen alsmede het daarbij behorende toezicht.
Dit gelijke niveau van normen vormt een noodzakelijke voorwaarde alvorens de bedoelde wetswijziging aan de orde kan zijn.Een eventuele wetswijziging moet dus worden bezien in het licht van de bredere context van de inrichting van de rechtspleging in het Caribisch deel van het Koninkrijk, in het bijzonder op de BES-eilanden.”
naasthet Nederlanderschap [55] ook het Unieburgerschap. Burger van de Unie is iedereen die de nationaliteit van een lidstaat bezit (art. 9 VEU en art. 20, lid 1 VWEU). De rechten die daaraan zijn verbonden, spelen in deze zaak geen rol omdat aan advocaten gevestigd in de Caribische delen van Nederland niet de toegang tot de cassatiebalie wordt ontzegd vanwege hun nationaliteit (die voor de meesten van hen de Nederlandse nationaliteit zal zijn).
les pays et territoires d’outre-mer,afgekort PTOM). Het leek mij interessant na te gaan of advocaten uit de Franse LGO’s wél toegang hebben tot de Franse cassatieadvocatuur. Uit informatie die werd ingewonnen bij het Franse Cour de Cassation [57] blijkt dat dit inderdaad het geval is.
Cour de cassationen
Conseil d’État) worden aangeduid als
avocats aux conseils. Om
avocat aux conseilsen daarmee Frans cassatieadvocaat te kunnen worden, moet aan de volgende eisen worden voldaan: [58]
avocat aux conseilsbenoemen. Op dit moment zijn er 131
avocats aux conseilsverspreid over 70 kantoren. [60]
Cour de Cassationin Parijs (art. 605
Code de procédure civile). In zoverre verschilt de situatie niet van de situatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
France métropolitaine). De advocaten van de overzeese advocatenordes hebben de mogelijkheid om
avocat aux conseilste worden en dus als advocaat cliënten te vertegenwoordigen bij het
Cour de Cassation. De driejarige opleiding voor cassatieadvocaat vindt plaats bij een apart instituut in Parijs. [62]
l’accès à la profession d’avocataux ressortissants étrangers, non-citoyens des Etats membres de l’Union européenne. En premier lieu, la Cour estime que, dans la mesure où la requérante se plaint en général des conditions d’accès à la profession d’avocat, une différence de traitement ne tombe généralement pas sous l’empire de l’article 14, pour autant qu’elle a trait à l’accès à une profession particulière ; en effet, la Convention ne garantit pas la liberté d’exercer une profession […]. En outre, la Cour convient, avec le Gouvernement, que l’avocat exerce certes une profession libérale qui est, pour autant, en même temps une fonction mise au service de l’intérêt public. Sur ce point, la Cour rappelle que sa jurisprudence relève cette particularité de la profession d’avocat : si elle admet, d’une part, que cette profession n’est pas assimilée à celle d’un poste dans la fonction publique […] elle souligne, d’autre part, que l’avocat est un auxiliaire de la justice, ce qui entraîne des obligations spécifiques dans l’exercice de ses fonctions […].
disposant d’une marge d’appréciation en matière de définition des conditions d’accès à la profession d’avocat, de décider si la nationalité grecque ou la nationalité d’un Etat membre de la Communauté Européenne serait une condition requise en ce sens. […].”
voor de toegang tot de hogere gerechtshoven, bijvoorbeeld dat er gespecialiseerde advocaten ingeschakeld moeten worden.” [66] Een onder zijn
home titlewerkzame advocaat is voor alle werkzaamheden die hij op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst uitoefent, zoals het vertegenwoordigen van een cliënt in een procedure bij een gerecht, “
aan dezelfde beroeps- en gedragsregels onderworpen als advocaten die onder de relevante beroepstitel van de laatstbedoelde lidstaat praktiseren.” [67]
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
rov. 5.11-5.13. Na het oordeel in rov. 5.8-5.10 dat Bonairiaans-Nederlandse en Europees-Nederlandse advocaten gelijke gevallen vormen en sprake is van een ongelijke behandeling van [eiser] , overweegt het hof:
Objectieve rechtvaardiging
Zoals aangevoerd door de Staat hangt de organisatie van de advocatuur op Bonaire samen met de rechterlijke organisatie in de Caribische delen van het Koninkrijk, hetgeen onder meer blijkt uit de artikelen 1 en 2 van de Advocatenwet BES. Ingevolge de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie is voorzien in eerste aanleg-rechtspraak door vier Gerechten in eerste aanleg; het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Aruba had sinds 1986 een status aparte binnen het Koninkrijk en heeft sinds 10 oktober 2010 de status van Land. Curaçao en Sint Maarten hebben beide de status van Land binnen het Koninkrijk. Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn/hebben de status van bijzondere gemeenten van/openbaar lichaam in Nederland. Genoemde rijkswet voorziet verder in rechtspraak in hoger beroep voor deze gebieden door het Hof. De respectievelijke Advocatenlandsverordeningen van Curaçao, Aruba en Sint Maarten en de Advocatenwet BES zijn (nagenoeg) gelijkluidend. Zoals hierboven onder 5.4 reeds overwogen houdt het Hof één advocatenlijst bij voor al deze gebieden tezamen.
Aldusis sprake van een fundamenteel andere wijze van rechtsbedeling in Caribisch Nederland dan in Europees Nederland. Op dit punt onderscheid Caribisch Nederland zich wezenlijk van Europees Nederland, zoals bedoeld in artikel 132a Grondwet.
Daarom is een andere regeling en organisatie van de advocatuur gerechtvaardigd. Deze sluit aan bij en weerspiegelt het bedoelde wezenlijke verschil in de wijze van rechtsbedeling tussen Caribisch Nederland en Europees Nederland.Onderdeel daarvan is een andere benadering bij het in aanmerking komen voor de civiele cassatiebalie van de advocaat in Bonaire in vergelijking met die in Nederland.”
onder 1richt zich tegen rov. 5.11 en de klacht in
onder 2tegen rov. 5.12. Tegen deze overwegingen behelst de klacht dat dit “
een ondeugdelijke, althans onvoldoende, reden c.q. (objectieve en/of redelijke) rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van mr. [eiser]” is. Het vormt immers “
geen, althans een ongenoegzaam argument” om [eiser] de toegang tot de cassatieadvocatuur te ontzeggen.
De klachten falenomdat niet wordt uitgelegd
waarom[eiser] dit vindt. [68] Daarom voldoen de klachten niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. [69]
onder 3hebben rov. 5.13 als doelwit. [eiser] klaagt
ten eerstedat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof (in de eerste volzin) overweegt dat sprake is van een fundamenteel andere wijze van rechtsbedeling. Dit is een ondeugdelijk argument om [eiser] niet als cassatieadvocaat toe te laten. De cassatieprocedure is in Caribische zaken in hoofdlijnen hetzelfde als in (Europees) Nederlandse zaken. Dat de rechtsbedeling in feitelijke instanties anders is, doet er niet toe.
Ten tweedeis ‘dan ook’ onjuist althans onbegrijpelijk wat het hof vanaf de tweede volzin van rov. 5.13 overweegt.
Ten derdesuggereert het hof dat [eiser] van een andersoortige cassatiebalie deel zou uitmaken dan Europees-Nederlandse cassatieadvocaten, wat onjuist c.q. onbegrijpelijk is.
slagende eerste en de tweede klacht van onderdeel 3. [70] Het hof baseert zich in rov. 5.13 op rov. 5.11-5.12 (‘Aldus’). Daarin wordt vooropgesteld dat de organisatie van de advocatuur op Bonaire samenhangt met de rechterlijke organisatie in de Caribische delen van het Koninkrijk (tweede volzin van rov. 5.11). Het hof schetst vervolgens de rechterlijke organisatie en onderbouwt de samenhang tussen rechterlijke organisatie en advocatuur. Verder verweegt het hof in 5.12 dat de maatschappijen in het Caribisch gebied (zeer) verschillen van de Europees-Nederlandse maatschappij. Wat het hof hier overweegt acht ik op zichzelf juist en begrijpelijk, maar daarin is geen rechtvaardiging te vinden voor waar het hier om gaat: de ongelijke behandeling van Bonairiaans-Nederlandse advocaten ten opzichte van Europees-Nederlandse advocaten wat betreft de toegang tot de cassatiebalie bij de Hoge Raad. De gesignaleerde verschillen vormen niet een objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid waar deze zaak over gaat. De verschillen in de rechterlijke organisatie, de organisatie van de advocatuur en de maatschappij tussen Bonaire en (Europees) Nederland maken op zichzelf niet dat een advocaat die kantoor houdt op Bonaire niet advocaat bij de Hoge Raad zou kunnen zijn. Met andere woorden, de door het hof genoemde redenen zijn niet voldoende relevant en daarom als motivering niet toereikend om het genoemde onderscheid in behandeling te kunnen rechtvaardigen.
nietals wezenlijk verschil ziet en oordeelt dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen een Bonairiaans-Nederlandse advocaat en een Europees-Nederlandse advocaat. Dit neemt niet weg dat er door de Staat naar voren gebrachte verschillen zijn die mogelijk wél het verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen, zoals verschillen in kwaliteits- en toezichtnormen (zie s.t. 5.42 van de Staat, geciteerd in 3.30 van deze conclusie) en het feit dat op de BES-eilanden de orde van advocaten geen publiekrechtelijke bevoegdheden heeft. Deze factoren zou het hof in deze zaak na vernietiging en terugwijzing in zijn beoordeling kunnen betrekken.
onder 4 van de procesinleidingzijn niet gericht tegen een specifieke overweging. Ik ga ervan uit dat de klacht is gericht tegen het geheel van rov. 5.11-5.16 (zie p. 1 verzoekschrift). [71] Volgens [eiser] miskent het hof dat Bonaire als land niet bestaat, maar onderdeel is van het Nederlandse staatsbestel. Advocaten die in Bonaire hun beroep uitoefenen, doen dat dus in Nederland en moeten gelijk worden behandeld als een ieder die zich in Nederland bevindt. Deze advocaten zijn onderworpen aan de Advocatenwet BES voor zover het gaat om de uitoefening van deze functie op de BES-eilanden. Dit kan en mag er niet aan in de weg staan dat zij aanspraak kunnen maken op rechten op grond van de Advocatenwet voor zover zij hun beroep willen uitoefenen in Europees Nederland (en dan met name als cassatieadvocaat).
onder 5 van de procesinleidinghebben niet een expliciet doelwit. Naar mijn indruk zijn deze klachten gericht op rov. 5.14 en 5.15. [72] Deze overwegingen luiden als volgt:
Legitiem doel en passend middel
Het stellen van kwaliteitseisen op het gebied van vakbekwaamheid en toezicht dient dus een legitiem doel.Het Hof acht het gemaakte onderscheid een passend middel om dit doel te bereiken en niet disproportioneel.
Ten eersteis er
geen legitiem doel. Dat doel kan niet worden gevonden in de Wet versterking cassatierechtspraak (rov. 5.14). Het doel van die wet is het verbeteren van de kwaliteit van cassatieschrifturen om de Hoge Raad in staat te stellen zijn kerntaak adequaat uit te oefenen en kwaliteitseisen te stellen op het gebied van vakbekwaamheid en toezicht. Het doel is niet het weren van advocaten die aan die eisen voldoen, maar in Bonaire en (dus) niet in Europees-Nederland zijn gevestigd.
Ten tweedeis het maken van onderscheid tussen een Bonairiaans-Nederlands advocaat en een Europees-Nederlands advocaat noch een passend noch een proportioneel middel om het doel van de Wet versterking cassatierechtspraak te bereiken. [eiser] wordt de toegang ontzegd op basis van zijn woonplaats/de plaats waar hij kantoor houdt. Dit leidt tot indirecte discriminatie in strijd met art. 14 EVRM. Indien [eiser] , als ervaren advocaat, wordt toegelaten tot de cassatiebalie zal dat geen belemmering vormen voor het te bereiken doel. Bovendien komt de cassatieprocedure in Caribisch-Nederlandse zaken inhoudelijk overeen met die in Europees-Nederlandse zaken.
dienen, namelijk het doel van verbeteren van cassatieschrifturen om de Hoge Raad in staat te stellen zijn kerntaken adequaat uit te oefenen. [eiser] wordt dus niet de toegang tot de cassatiebalie ontzegd op basis van zijn woonplaats of van de plaats waar hij kantoor houdt. Die toegang wordt hem ontzegd, omdat hij niet voldoet aan de eisen die art. 9j Advocatenwet stelt (rov. 5.9). Dat de cassatieprocedure in Caribisch-Nederlandse zaken niet veel afwijkt van de cassatieprocedure in Europees Nederlandse zaken, doet in dit licht niet ter zake.
derde klachtgeformuleerd. Er zou wel degelijk een alleen voor Caribisch Nederland geldende regeling denkbaar zijn. Bonaire maakt immers deel uit van het Nederlandse staatsbestel. Dat is anders voor Aruba, Sint Maarten en Curaçao. Het gemaakte onderscheid is ook daarom niet noodzakelijk, aldus [eiser] .
Het hof acht het gemaakte onderscheid een passend middel om dit doel te bereiken en niet disproportioneel.” [eiser] klaagt dat dit een onvoldoende reden of rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling, althans een ongenoegzaam argument om hem de toegang tot de cassatiebalie te ontzeggen.
waaromhet aangevochten oordeel onvoldoende is gemotiveerd, meen ik dat
in dit gevalde klacht toch kan
slagenomdat het hof zijn aangevallen oordeel (‘passend en niet disproportioneel’) op geen enkele wijze motiveert. Het aanwijzen van dit motiveringsgebrek kan in zo’n geval volstaan. [75] Het
waaromvan de klacht is hier in het licht van alles wat voorafgaat in het middel voldoende duidelijk.
procesinleiding onder 8. Bij een dergelijke voortbouwklacht bestaat geen belang als de overwegingen waarop wordt voortgebouwd wordt geraakt door een slagende cassatieklacht. [76]
Arbeidskostenforfait-arrest tot uitgangspunt genomen. Een verschil tussen deze twee op 12 juli 2024 besliste zaken en de onderhavige Caribische zaak is dat in die eerste zaken in cassatie vaststond dat sprake was van een verboden discriminatie. In geschil was, kort gezegd, of de rechter daaraan het rechtsgevolg kon verbinden dat een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht moet worden toegestaan teneinde aan die discriminatie een einde aan te maken. Dit deed de vraag rijzen, die in cassatie centraal stond, of het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in Aruba respectievelijk Curaçao het huwelijk open te stellen voor personen van gelijk geslacht.
5.Bespreking van het (voorwaardelijk) incidenteel cassatiemiddel van de Staat
eerste onderdeelheeft rov. 5.8 als doelwit. In die overweging komt het hof tot de conclusie dat sprake is van gelijke gevallen. Het
tweede onderdeelkeert zich tegen rov. 5.10. Daarin verwerpt het hof het verweer van de Staat dat geen sprake is van ongelijke behandeling op grond van een verdacht kenmerk. Deze klachten gaan systematisch gezien vooraf aan de klachten die zijn aangevoerd in het principaal cassatieberoep. Nu het beroep voorwaardelijk is ingesteld heb ik ervoor gekozen het principale middel eerst te bespreken.
Gelijke gevallen
ten eerste, heeft miskend dat de in rov. 5.8 vermelde omstandigheden niet afdoen aan de door de Staat aangevoerde omstandigheden (opgesomd in subonderdeel 1.1) en niet meebrengen dat sprake is van gelijke gevallen; en,
ten tweede, dat het oordeel gelet op het voorgaande in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd omdat het in dit subonderdeel gestelde niet of onvoldoende (kenbaar) is betrokken bij het oordeel over de vraag of sprake is van gelijke gevallen.
eerste klachtvormt in feite een herhaling van de klacht in subonderdeel 1.1 en faalt in het voetspoor daarvan. De
tweede klachtgaat niet op omdat het hof de door de Staat vermelde omstandigheden wel degelijk heeft onderkend in (de opsomming in) rov. 4.2 en gedeeltelijk uitdrukkelijk heeft meegewogen in de laatste volzin van rov. 5.8 (verplichte beroepsopleiding en permanente educatie). De appelrechter is niet verplicht steeds alle stellingen van een procespartij uitdrukkelijk in zijn motivering te betrekken. [80]
gelijkegevallen. Het heeft (alleen) beoordeeld of de situatie van de Bonairiaans-Nederlandse en de Europees-Nederlandse advocaat
vergelijkbaarzijn. Het hof had moeten beoordelen of de verschillend behandelde gevallen (situaties) als gelijk moeten worden beschouwd. In de schriftelijke toelichting van de Staat wordt (onder 6.2) gesteld dat dit zou volgen uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. [81]
similarof
comparable; Frans:
comparable; Duits:
vergleichbar). [82] Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient sprake te zijn van vergelijkbare situaties die ongelijk worden behandeld zonder dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Mensen en groepen van mensen zijn immers altijd in bepaalde opzichten gelijk en in andere opzichten ongelijk. Het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, blijft een lege huls zolang niet is aangegeven welke aspecten bij de beoordeling van de al dan niet gelijkheid relevant zijn. [83] In de jurisprudentie van het EHRM is dit te zien: [84]
In order for an issue to arise under Article 14 there must be a difference in the treatment of persons in analogous, or relevantly similar, situations […]. The requirement to demonstrate an “analogous position” does not require that the comparator groups be identical.The fact that the applicant’s situation is not fully analogous to that of convicted prisoners and that there are differences between the various groups based on the purpose of their deprivation of liberty does not preclude the application of Article 14. It must be shown that, having regard to the particular nature of his complaint, the applicant was in a
relevantly similarsituation to others treated differently […].”
subonderdeel 1.4heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van gelijke gevallen aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever moet worden geëerbiedigd, tenzij dat (evident) van redelijke grond is ontbloot. De aan te leggen maatstaf is of de wetgever in redelijkheid mocht aannemen dat de verschillend behandelde gevallen, met het oog op de toepassing van de regeling, niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Alleen als de wetgever daar in redelijkheid niet vanuit mocht gaan, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling vereist, aldus het middel. Hierover merk ik het volgende op.
heeftgemaakt en daarom zijn beoordelingsruimte (nog) niet
heeftgebruikt. Uit het onder 3 van deze conclusie gegeven overzicht blijkt dat de vraag of advocaten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die zijn ingeschreven bij het GHvJ de mogelijkheid moeten krijgen lid te worden van de cassatiebalie bij de Hoge Raad, bij de voorbereiding van de Wet versterking cassatiebalie aan de orde is gesteld (zie 3.11 van deze conclusie) en bij de voorbereiding van de Invoeringsrijkswet KEI (zie 3.28-3.29) opnieuw onder de aandacht van de wetgever is gebracht. De wetgever heeft evenwel noch toen (zie 3.30) noch in de jaren die sindsdien zijn verstreken daarop actie ondernomen en heeft evenmin anderszins een beleidsmatige keuze kenbaar gemaakt. Daar waren mogelijk legitieme redenen voor, bijvoorbeeld de overweging dat het ‘meenemen’ van deze vraag had kunnen leiden tot onwenselijk geachte vertraging van de respectieve wetsvoorstellen of omdat er – in zijn algemeenheid – andere wetgevende prioriteiten zijn. Tegen die achtergrond zou het voor de uitkomst van deze zaak niet uit moeten maken of de wetgever over een grote beoordelingsruimte beschikt ten aanzien van de vraag of advocaten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk, meer specifiek Bonairiaans-Nederlandse advocaten, zich in een vergelijkbare situatie bevinden als Nederlandse advocaten voor de vraag of zij toe de cassatiebalie moeten kunnen worden toegelaten.
Gelijke gevallen
Ter vergelijking: Bezwaarlijk kan worden gezegd dat de beroepsuitoefening van de advocaat in (Europees) Nederland vóór de invoering van de verplichte beroepsopleiding en permanente educatie niet vergelijkbaar was met die van de huidige advocaat in Europees Nederland.”
eerste klachtluidt dat het hof heeft miskend dat de situatie van de Bonairiaans-Nederlandse advocaat en van de Europees-Nederlandse advocaat op meer relevante punten van elkaar verschillen dan op de punten van de verplichte beroepsopleiding en permanente educatie (zie onderdelen 1.1 en 1.2). Daarom gaat de vergelijking die het hof maakt mank en is die vergelijking onbegrijpelijk. De
tweede klachtbehelst dat het hof met de vergelijking heeft miskend dat de beroepsuitoefening van de advocaat in (Europees) Nederland vóór de invoering van de verplichte beroepsopleiding en permanente educatie verschilde van die van de huidige advocaat in Europees Nederland, juist op die relevante punten (verplichte beroepsopleiding en permanente educatie), zodat hun situaties in die zin ook niet vergelijkbaar waren. In ieder geval valt niet in te zien waarom “
bezwaarlijk kan worden gezegd” dat laatstgenoemde situaties niet vergelijkbaar waren. De
derde klachthoudt in dat het hof ook hier een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, namelijk “niet vergelijkbaar”, zodat subonderdeel 1.3 van overeenkomstige toepassing is.
rov. 5.10. Deze overweging luidt als volgt:
De Staat heeft aangevoerd dat er geen sprake is van ongelijke behandeling op grond van een zogeheten verdacht kenmerk, dit omdat de ongelijke behandeling niet plaats vindt wegens een (expliciet) in artikel 14 EVRM genoemde of daarmee vergelijkbare grond. Dit verweer gaat niet op. In de eerste plaatsblijkt uit de formulering van dit artikel en van het eveneens toepasselijke artikel 1 Protocol nr. 12 bij het EVRM dat geen sprake is van een limitatieve opsomming (geen ongelijke behandeling "op welk grond dan ook"/"other status").
In de tweede plaatsvalt dit geval in de laatste categorie, een met de opgesomde kenmerken vergelijkbare reden voor discriminatie, te weten de woonplaats/plaats waar [eiser] kantoor houdt. Dit is immers een met afkomst gelijk te stellen persoonsgebonden kenmerk, bepaald door de omstandigheid waar een persoon opgroeit en zich vestigt en die identiteitsbepalend, want niet (makkelijk) veranderbaar, is. Voor [eiser] geldt dit temeer nu hij steeds zijn beroep van advocaat alhier heeft uitgeoefend (verg. EHRM 16 maart 2010, ECLI:NL:XX:2010:BM6391).”
subonderdeel 2.1heeft het hof miskend dat woonplaats en/of plaats waar een persoon kantoor houdt, geen zogeheten verdachte kenmerken zijn.
subonderdeel 2.3is sprake van een onbegrijpelijk oordeel en/of een cirkelredenering voor zover het hof aan zijn oordeel dat de plaats waar een persoon kantoor houdt een verdacht kenmerk is, ten grondslag heeft gelegd dat die plaats wordt bepaald door de omstandigheid waar een persoon zich vestigt.
omdat de ongelijke behandeling niet plaatsvindt wegens een (expliciet) in artikel 14 EVRM genoemde of daarmee vergelijkbare grond.” Daarmee begrijpt het hof het verweer van de Staat aldus dat de grond waarop het onderscheid wordt gemaakt niet onder het beschermings- of toepassingsbereik van art. 14 EVRM valt. Dát is vervolgens waar de overweging over gaat. Dat is een andere vraag dan de vraag of sprake is van onderscheid op basis van een verdacht kenmerk, zoals de Staat overigens zelf in zijn schriftelijke toelichting (onder 6.10) ook uiteenzet.
subonderdeel 2.4richt de Staat het vizier specifiek op de passage vanaf ‘in de tweede plaats’ in rov. 5.10. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn, voor zover het ziet op de woonplaats van [eiser] en/of voor zover het verwijst naar de plaats waar een persoon opgroeit. In cassatie staat volgens de Staat vast dat [eiser] woonplaats heeft in Aruba (en dus niet Bonaire). Verder is gesteld noch gebleken dat [eiser] is opgegroeid in Bonaire. In het geval het hof bedoelt dat een woonplaats op Aruba ook volstaat, heeft het hof de feitelijke grondslag van de vordering aangevuld en/of is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
subonderdeel 2.5leggen de laatste zin van rov. 5.10 onder het vergrootglas (zie het citaat in 5.20: “
Voor [eiser] geldt dit temeer …”)
.