ECLI:NL:OGEABES:2022:8

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
BON 202100002
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie van Bonairiaanse advocaat bij toegang tot de Hoge Raad

In deze zaak heeft de eiser, een Bonairiaanse advocaat, een vordering ingediend tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser stelt dat hij de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad moet kunnen verkrijgen, omdat Bonaire onderdeel is van Nederland. Hij betoogt dat de uitsluiting van Bonairiaanse advocaten op basis van artikel 9j van de Advocatenwet discriminerend is, aangezien er geen rechtvaardiging is voor dit onderscheid. De eiser verwijst naar artikel 132a, lid 4 van de Grondwet, waarin staat dat bijzondere maatregelen kunnen worden getroffen voor openbare lichamen die zich onderscheiden van het Europese deel van Nederland.

Het gerecht heeft de argumenten van de eiser beoordeeld en vastgesteld dat de Advocatenwet, zoals deze in Europees Nederland geldt, niet van toepassing is op advocaten op Bonaire. De eiser is niet ingeschreven op het tableau van advocaten, wat een vereiste is om de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad te verkrijgen. Het gerecht oordeelt dat het stellen van eisen aan de inschrijving niet discriminerend is, omdat de kwaliteitseisen voor advocaten in Europees Nederland hoger zijn en er toezicht is op de naleving daarvan. De eiser kan niet worden gelijkgesteld aan zijn collega’s in Europees Nederland, omdat de opleidingseisen en het toezicht op Bonaire ontbreken.

Het gerecht concludeert dat de vordering van de eiser moet worden afgewezen. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op US$ 1.396,-. Het vonnis is uitgesproken op 30 maart 2022 door mr. F.G.P.M. Spreuwenberg, rechter-plv, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
zittingsplaats Bonaire
registratienummer: BON 202100002
datum uitspraak: 30 maart 2022

VONNIS

in de zaak van

[naam],

mede kantoorhoudende te,
eiser,
procederend in persoon,
tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden,

(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde, hierna de Staat,
gemachtigde: mr. L.F.F.M. Drissen.

De procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 januari 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de akte aan de zijde van [eiser] van 23 februari 2022.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

De verdere beoordeling

3. Zoals reeds bij tussenvonnis overwogen heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad moet kunnen verkrijgen omdat Bonaire onderdeel is van het land Nederland en een regeling in de Advocatenwet BES om die hoedanigheid te verkrijgen ontbreekt. Uitsluiting van hem als Bonairiaanse advocaat met een beroep op artikel 9j van de Advocatenwet in Europees Nederland (verder: de Advocatenwet) is volgens [eiser] in vergelijking met een Europees Nederlandse advocaat discriminerend. Er bestaat voor dit onderscheid volgens hem geen rechtvaardiging vanwege afstand en kleinschaligheid van Bonaire als bedoeld in artikel 132a, lid 4, van de Grondwet.
Artikel 8 van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: De Rijkswet rechtsmacht) – waarbij is bepaald dat advocaten die zijn ingeschreven bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba hun zaak mogen bepleiten bij de Hoge Raad – neemt de discriminatie niet weg omdat dit niet de volledige behandeling van de zaak betreft (zoals het indienen van cassatieschrifturen en dergelijke).
4. In artikel 9j van de Advocatenwet is onder meer bepaald:
Een advocaat bij de Hoge Raad is een onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van wie uit de aantekening op het tableau blijkt dat hij die hoedanigheid heeft.
(…)
Het college van afgevaardigden stelt bij of krachtens verordening regels over het verkrijgen, het behouden en het verliezen van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad, alsmede de aantekening op het tableau. De verordening bevat in elk geval regels over:
a. de aan deze advocaten te stellen eisen van vakbekwaamheid, bestaande uit toetredingseisen en permanente eisen van scholing en praktijk, in het bijzonder op het terrein van het procesrecht;
b. de ontwikkeling van deze eisen, de opleiding en de examinering;
c. het verkrijgen van vrijstelling voor bepaalde onderdelen van de opleiding of de examinering;
d. de advisering over het houden van toezicht op het gestelde onder b. en c; en
e. de afgifte van de verklaring dat een advocaat voldoet aan de eisen bedoeld onder a.
(…)
6. De algemene raad kan in uitzonderlijke gevallen desgevraagd vrijstelling
verlenen van het vereiste in het eerste lid van onvoorwaardelijke inschrijving als advocaat.
5.1
[eiser] is niet als advocaat ingeschreven op het tableau als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Advocatenwet. Hij acht het stellen van de eis van inschrijving discriminerend.
5.2
De staat heeft dat gemotiveerd betwist.
5.3.
De Advocatenwet, zoals deze in het Europese deel van Nederland van kracht is, is niet van toepassing op advocaten op Bonaire omdat die wet de eis stelt dat de advocaat in het Europese deel van Nederland is gevestigd. Zou de Advocatenwet wel voor eiser gelden, dan zou hij moeten voldoen aan de (voortdurende) opleidingseisen die worden gesteld aan de advocaten in het Europese deel van Nederland en worden onderworpen aan het toezicht daarop. Op personen, ingeschreven als advocaat op de BES eilanden, is de Advocatenwet BES van toepassing. Een regeling omtrent permanente eisen van scholing en het toezicht daarop ontbreekt (nog) in de Advocatenwet BES. Naar het oordeel van het gerecht wordt hierdoor gerechtvaardigd dat [eiser] niet voor inschrijving op het tableau als bedoeld in artikel 1 van de Advocatenwet in aanmerking komt.
6.1
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de Advocatenwet BES moet worden gezien als een specifieke regeling als bedoeld in artikel 132a, lid 4, van de Grondwet zodat advocaten die zijn gevestigd op de BES eilanden niet zijn onderworpen aan de Advocatenwet in het Europese deel van Nederland. Het gerecht begrijpt deze stelling aldus dat eiser zich op het standpunt stelt dat de Advocatenwet BES moet worden aangemerkt als een specifieke regeling in de zin van het vierde lid van artikel 134 van de Grondwet, op grond waarvan de eis van inschrijving op het tableau als bedoeld in artikel 1 van de Advocatenwet niet van toepassing is op advocaten gevestigd in het Caribische deel van Nederland.
6.2
De staat heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
6.3
De leden 1 en 4 van artikel 132a, van de Grondwet luiden:
1.
Bij de wet kunnen in het Caribische deel van Nederland andere territoriale openbare lichamen dan provincies en gemeenten worden ingesteld en opgeheven.
(…)
4.
Voor deze openbare lichamen kunnen regels worden gesteld en andere specifieke maatregelen worden getroffen met het oog op bijzondere omstandigheden waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland.
6.4
Artikel 9j van de Advocatenwet is bedoeld om de Hoge Raad in staat te stellen zoveel mogelijk zijn kerntaken uit te oefenen. Als productie 7 heeft eiser een advies van 27 juni 2013 van een werkgroep onder leiding van [naam] van de Hoge Raad, in het geding gebracht waarbij onder meer is opgemerkt dat voor het toelaten van advocaten in het Caribische deel van het Koninkrijk als cassatieadvocaat voor die advocaten “gelijke eisen (dienen) te gelden als voor in Nederland gevestigde advocaten die de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad wensen te verkrijgen.” Daaraan is toegevoegd: “In de omstandigheid dat sommige van die eisen een hoge drempel kunnen vormen voor advocaten die zijn gevestigd in het Caribische deel van het Koninkrijk, ziet de werkgroep geen aanleiding te adviseren voor hen andere of minder zware eisen te stellen aan het verkrijgen en behouden van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad. Het stellen van minder zware eisen zou immer rechtstreeks indruisen regen de ratio van de Wet versterking cassatierechtspraak.”
6.5
Het gerecht maakt deze overweging van de werkgroep tot de zijne, en neemt tot uitgangspunt dat advocaten die zijn gevestigd op de BES eilanden om in aanmerking te komen voor de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad dienen te voldoen aan de eisen zoals deze gelden voor advocaten in het Europese deel van het Koninkrijk. Teneinde toezicht daarop te kunnen waarborgen is inschrijving op het tableau als bedoeld in artikel 1 van de Advocatenwet vereist. De stelling van eiser dat, omdat hij advocaat is op Bonaire, hij “de weg van de (Europese) Nederlandse regelgeving zou moeten kunnen volgen”, leidt dan ook niet tot het door hem gewenste doel (het krachtens de Advocatenwet BES verkrijgen van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad).
7.1
De staat heeft gemotiveerd de stelling van eiser betwist dat het stellen van de eis van inschrijving op het tableau discriminerend is. Volgens eiser wordt hij in vergelijking met zijn collega’s in het Europese deel van Nederland achtergesteld. In dat verband heeft hij er op gewezen dat sedert de staatkundige hervormingen van 2010 Bonaire onderdeel is van het Nederlandse staatsbestel (artikel 132a Grondwet) en dat het maken van onderscheid in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Daaraan heeft hij toegevoegd dat weliswaar in artikel 132a lid 4 van de Grondwet is bepaald dat “andere specifieke maatregelen” kunnen worden getroffen “met het oog op bijzondere omstandigheden”, maar dan moet het gaan om “bijzondere omstandigheden waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland.” Enkel afstand en schaalgrootte rechtvaardigen dat onderscheid volgens hem niet.
7.2
Vanzelfsprekend valt niet in te zien dat en waarom advocaten die zijn gevestigd op Bonaire kwalitatief niet gelijkwaardig zouden zijn aan hun collega’s in het Europese deel van Nederland, ook niet ten aanzien van de behandeling van civiele zaken in cassatie bij de Hoge Raad. Evenwel worden aan de in het Europese deel van Nederland gevestigde advocaten, krachtens de verordenende bevoegdheid van de Orde van Advocaten daar, opleidingseisen gesteld – en daarop wordt toezicht uitgeoefend – die aan in Bonaire gevestigde advocaten niet worden gesteld. Het verschil in eisen dat wordt gesteld aan advocaten die zijn gevestigd in het Europese deel van Nederland en zij die zijn gevestigd in Bonaire rechtvaardigt het onderscheid dat gemaakt wordt. Ook omdat het toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen op Bonaire ontbreekt is het onderscheid gerechtvaardigd. Van discriminatie omdat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld is dan ook geen sprake.
7.3.
Weliswaar is denkbaar dat de Nederlandse Orde van Advocaten bij de regelgeving inzake de kwaliteit van advocaten als bedoeld in artikel 9j van de Advocatenwet ook advocaten uit Bonaire betrekt, maar de Staat der Nederlanden heeft geen zeggenschap over de verordeningen die de Nederlandse orde van advocaten krachtens de haar bij de Advocatenwet gegeven bevoegdheid uitvaardigt.
8.1
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld (verzoekschrift ad 33) dat hier een taak voor de wetgever ligt, maar die komt “niet in beweging”. Dat moet de Staat volgens hem worden toegerekend omdat daardoor “ongerechtvaardigde discriminatie” in stand blijft, hetgeen een onrechtmatige daad oplevert.
8.2
De staat heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
8.3
Voorop wordt gesteld dat ingevolge artikel 120 van de Grondwet het de rechter niet vrij staat een wet in formele zin, zoals de Advocatenwet, te toetsen, dat wil zeggen, te onderzoeken of deze in overeenstemming is met de Grondwet.
8.4
Voor zover eiser beoogd heeft aan te voeren dat toepassing van de Advocatenwet strijdig is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, wordt het volgende overwogen.
Met het vorenstaande stelt eiser de vraag aan de orde of wetten in formele zin door de rechter dienen te worden of mogen worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen. In het zgn Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, ECLI:NL:HR:1989:AD5725) heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter de hem gestelde grenzen zou overschrijden door te oordelen dat artikel 120 van de Grondwet zich niet tegen toetsing van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen verzet (r.o. 3.6.). Dit betekent niet dat er in het geheel geen ruimte is voor een zodanige toetsing. Uit het Harmonisatiewet-arrest blijkt dat onderscheid gemaakt moet worden tussen het geval dat een wetsbepaling buiten toepassing wordt gelaten “op de grond dat de toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden (…) in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel”, en het geval van het buiten toepassing laten van een wetsbepaling “op grond van omstandigheden welke bij haar tot stand komen in de afweging zijn betrokken, dus in de gevallen waarvoor zij nu juist is geschreven. Het eerste raakt niet aan de verbindende kracht van de betrokken bepaling en staat de rechter (…) vrij; het tweede ontneemt echter aan die bepaling haar verbindende kracht en is de rechter ingevolge art. 120 Gr.w verboden.”
Artikel 9j van de Advocatenwet draagt het college van afgevaardigden op bij verordening regels te stellen over het verkrijgen, het behoud en het verlies van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad, alsmede de aantekening op het tableau. Met het stellen van vakbekwaamheidseisen die op de cassatiepraktijk toegesneden zijn, wordt beoogd dat bij beroepen in cassatie deugdelijke schriftelijke stukken worden ingediend. Deze vakbekwaamheidseisen zijn opgenomen in afdeling 4.2 van deze verordening; deze gelden naast de vakbekwaamheidseisen die zijn opgenomen in afdeling 4.1 en die aan iedere advocaat worden gesteld.
Artikel 9j is op 1 juli 2012 van kracht geworden. Kamerstuk TK 32 382 nr. 3 (publicatie datum: 27 december 2010) tot wijziging van de Advocatenwet bevat de Memorie van Toelichting op artikel 9j Advocatenwet.
In de Memorie van Toelichting worden geen opmerkingen gemaakt over het verkrijgen van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad voor advocaten uit het Caribische deel van Nederland. Naar het oordeel van het gerecht is niettemin, zij het stilzwijgend, in artikel 9j van de Advocatenwet verdisconteerd dat voor het stellen van de eisen aan advocaten uit Caribisch Nederland nader regelingen zijn aangewezen en moet in zoverre de verbindende kracht van deze bepaling mede worden beschouwd. Immers worden voor advocaten bij de Hoge Raad naast de basiseisen, aanvullende (speciale) eisen gesteld aan opleiding en kennis waarvan de vervulling extra belemmeringen opleveren door in elk geval de afstand. Die extra lasten bestaan zowel uit het tijdsbeslag als uit de extra kosten die de afstand met zich brengen. Dat het verzorgen van die opleidingen in het Caribisch gebied lonend zal zijn, mag bovendien niet worden verondersteld. Waar is beoogd dat artikel 9j van de Advocatenwet niet geldt voor advocaten in Caribisch Nederland staat het de rechter niet vrij deze wet in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen.
9.
Met inachtneming van het voren overwogene, dient de vordering te worden afgewezen.
10
Eiser dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de staat worden begroot op US$ 1.396,- aan gemachtigdensalaris (2 punten x US$ 698,-).

De beslissing

Het gerecht:
Wijst de vordering af;
Veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van gedaagde gevallen, en tot op heden begroot op US$ 1.396,-;
Dit vonnis is gewezen door mr. F.G.P.M. Spreuwenberg, rechter-plv, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.