ECLI:NL:PHR:2024:1294

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
23/03183
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1963, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 augustus 2023 is veroordeeld tot een geldboete van € 1.500 voor opzettelijk handelen in strijd met artikel 39, eerste lid, onder b, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. De verdachte heeft in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een hoeveelheid alcoholvrije dranken voorhanden gehad zonder dat hierover aangifte is gedaan. De verdediging heeft in cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de redelijke termijn, waarbij de verdediging stelt dat deze is aangevangen op het moment van het verhoor van de verdachte op 3 januari 2017, terwijl het hof oordeelde dat de termijn pas is aangevangen bij de betekening van de dagvaarding in juni 2021. Het tweede middel betreft de bewijsklacht over het opzet van de verdachte op het nalaten van aangifte. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel slaagt, omdat de redelijke termijn inderdaad is overschreden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03183
Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 9 augustus 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “opzettelijk handelen in strijd met artikel 39, eerste lid, onder b, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken”, veroordeeld tot een geldboete van € 1.500, subsidiair 30 dagen hechtenis.
1.2
Namens de verdachte heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Het tweede middel bevat een bewijsklacht over verdachtes opzet op het nalaten aangifte van verbruiksbelasting te doen. Ik bespreek eerst het tweede middel.

2.Het tweede middel

2.1
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten aangifte voor verbruiksbelasting te doen. Daartoe is in de toelichting op het middel aangevoerd dat uit verdachtes tot het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat hij is vergeten aangifte te doen, hetgeen duidt op onzorgvuldigheid en niet op (voorwaardelijk) opzet op het niet doen van aangifte. [1]
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, in de gemeente Utrecht opzettelijk een hoeveelheid alcoholvrije dranken, zijnde 1.831,40 hectoliter voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in zijn heffing zijn betrokken, in elk geval waarover geen aangifte is gedaan.”
2.3
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal, nummer 2016-0209-00922, in de wettelijke vorm opgemaakt op 31 januari 2017 door [verbalisant 1], BOA van douane, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:
Plaats en tijd
Datum gepleegd : periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2016
Datum geconstateerd : augustus 2016
Tijdstip : om of omstreeks 12:00 uur
Locatie : [a-straat 1]
Plaats strafbare feit : Utrecht
Omschrijving feiten
Ik heb een controle ingesteld bij de groothandel in dranken genaamd [groothandel] met als eigenaar [verdachte]. Aan de hand van de inkoopfacturen is een grote hoeveelheid ingekochte limonades aangetroffen waarover geen aangifte voor de verschuldigde verbruiksbelasting is gedaan.
Bevindingen
Na alle facturen van buitenlandse crediteuren te hebben gecontroleerd heb ik aan de hand van de facturen waar verbruiksbelasting goederen op stonden onderstaande berekening gemaakt.
Verdachte
Naam : [verdachte]
Voornaam : [verdachte]
Geboortedatum : 15 juni 1963
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige, nummer 2016-0209-00922, in de wettelijke vorm opgemaakt op 5 april 2017 door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden BOA van douane, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als, verklaring van [getuige]:
Ik hoor u, verbalisant [verbalisant 2], zeggen dat u mij als getuige wil horen omtrent mijn werkzaamheden en adviezen omstreeks 2014 voor [verdachte], destijds werkzaam in een eenmanszaak handelde onder de haam [groothandel].
Ik heb omstreeks maart 2014 geadviseerd om van verbruiksbelasting goederen bij de Belastingdienst / douane aangifte te doen. Ik heb hem aangegeven en uitgelegd dat hij voor de limonades en vruchtensappen uit een ander land aangifte voor de verbruiksbelasting moet doen. Hij wist dat hij zelf de verbruiksbelasting-aangifte moest doen.
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte, nummer 2016-0209-00922, in de wettelijke vorm opgemaakt op 3 januari 2017 door [verbalisant 1], BOA van douane, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Vraag:Waarom heeft u na de hulp van de boekhouder nog geen aangiften gedaan?
Antwoord:Mijn boekhouder heeft na zijn hulp gezegd dat ik zelfde moet doen voor spullen uit Luxemburg dit had hij uitgezocht, ik ben het vergeten.
4. Een als bijlage bij het onder 1 genoemde proces-verbaal gevoegd geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 8 december 2016, voor zover in houdende:
Kamer van Koophandel, 08 december 2016 11:29
[KvK nummer]
Op 09-11-2015 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 09-11-2015.
Laatstelijk stond ingeschreven:
Onderneming
Handelsnamen [groothandel]
Rechtsvorm Eenmanszaak
Startdatum onderneming 16-06-2004
Werkzame personen 1
Vestiging
Handelsnamen [groothandel]
Bezoekadres [a-straat 1], [postcode] Utrecht
Datum vestiging 16-06-2004
De huidige eigenaar
drijft de vestiging sinds 27-06-2006
Eigenaar
Naam [verdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum]-1963, [geboorteplaats]
Adres [a-straat 1], [postcode] Utrecht
Datum in functie 27-06-2006”
2.4
De volgende wettelijke bepalingen zijn in de onderhavige zaak van belang.
Artikel 39 lid 1, aanhef en onder b, Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken:
“Het is verboden:
(…)
b. alcoholvrije dranken voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing zijn betrokken, met uitzondering van alcoholvrije dranken die door particulieren voor eigen verbruik zijn betrokken uit een andere lidstaat.”
Artikel 41 Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken:
“Degene die opzettelijk een in artikel 39 opgenomen verbod overtreedt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.”
Bespreking van het middel
2.5
Uit de zojuist weergegeven bepalingen leid ik af dat voor een bewezenverklaring is vereist dat de verdachte opzettelijk alcoholvrije dranken voorhanden heeft gehad, terwijl daarover geen aangifte is gedaan en daarover geen belasting is betaald. Zijn opzet (eventueel in voorwaardelijke vorm) moet derhalve gericht zijn op het voorhanden hebben van de alcoholvrije dranken onder de omstandigheid dat geen aangifte is gedaan en belasting is betaald over deze dranken. Anders dan de steller van het middel wil, hoeft het opzet niet te zijn gericht op het nalaten van het doen van aangifte.
2.6
Uit de bewijsmiddelen 2 en 3 volgt dat de [getuige] (die kennelijk de boekhouder van de verdachte was) de verdachte omstreeks maart 2014 heeft uitgelegd dat hij voor de limonades en vruchtensappen zelf aangifte voor verbruiksbelasting moest doen en dat de verdachte hiervan dus wist. De verdachte heeft de inhoud van deze verklaring bevestigd en verder verklaard dat hij vervolgens is vergeten om aangifte te doen. Hij wist dus in ieder geval in maart 2014, dus in de bewezenverklaarde periode, van de aangifteplicht en heeft hier niet aan voldaan. Hier kon en mocht het hof wat mij betreft uit afleiden dat de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 opzettelijk alcoholvrije dranken voorhanden heeft gehad waarover geen aangifte is gedaan. Dat de verdachte in januari 2017 als reden voor het verzuim heeft gegeven dat hij is ‘vergeten’ aangifte te doen, doet hier geenszins aan af.
2.7
Het middel faalt.

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden en aldus ten onrechte geen strafvermindering heeft toegepast.
3.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verklaring die de verdachte tijdens zijn verhoor op 3 januari 2017 heeft afgelegd met zoveel woorden een bekentenis betreft. Dit betekent dat het moment van verhoor dient te gelden als een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld en dat het verhoor dus als aanvangspunt van de redelijke termijn moet worden aangemerkt. Mocht het verhoor van de verdachte niet worden aangemerkt als aanvangspunt, dan moet in ieder geval de brief van 19 mei 2017 waarin de Douane het voornemen tot het uitvaardigen van de strafbeschikking kenbaar maakt als zodanig worden aangemerkt, zodat het oordeel van het hof dat de betekening van de dagvaarding in juni 2021 het aanvangspunt van de redelijke termijn vormt, hoe dan ook ontoereikend is gemotiveerd.
3.3
Ten aanzien van de strafmaat heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
“De
raadsmanvoert het woord tot verdediging als volgt:
Ik verzoek u de door de politierechter opgelegde boete te matigen in verband met het tijdsverloop, want het gaat om een feit uit 2014. Verdachte is op 3 januari 2017 door de douane is gehoord. Daar moet wat mij betreft worden begonnen met tellen voor de redelijke termijn. Het vonnis is van 29 juli 2021, dus de redelijke termijn in eerste aanleg is met 2,5 jaar overschreden. In hoger beroep zal de redelijke termijn ook net worden overschreden. Er is dus reden voor matiging en ik verzoek u daarom een groter deel van de geldboete voorwaardelijk op te leggen dan de politierechter heeft gedaan. De advocaat-generaal vindt het niet gewenst als doorprocederen loont. Een verdachte heeft echter het recht om door te procederen en het mag dus niet aan verdachte worden tegengeworpen dat hij dat doet. Voor de strafmaat is verder van belang dat het bedrijf van verdachte over de kop is gegaan ten gevolge van deze kwestie, dat verdachte hierdoor met een restschuld bleef zitten en in de schuldsanering is beland en dat verdachte meent dat dit heeft geleid tot een verslechtering van zijn gezondheid. Ik verzoek u te bepalen dat verdachte het onvoorwaardelijke deel van de boete in termijnen mag betalen.”
3.4
Ten aanzien van het opleggen van de straf heeft het hof het volgende overwogen:

Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte en zijn draagkracht. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is aangevangen toen verdachte werd gehoord door de douane, maar ten tijde van de betekening van de eerste dagvaarding. De politierechter heeft enkele maanden daarna uitspraak gedaan, zodat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Nu verdachte op 9 augustus 2021 hoger beroep heeft ingesteld, is de redelijke termijn in hoger beroep evenmin overschreden. Het hof neemt wel in aanmerking dat het een oud feit, te weten uit 2014, betreft. Gelet op het tijdsverloop sindsdien acht het hof een voorwaardelijke straf niet opportuun. Het hof heeft verder acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een geldboete van € 1.500,-, te voldoen in twaalf maandelijkse termijn van elk € 125,- en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door dertig dagen hechtenis, passend en geboden is.”
Bespreking van het middel
3.5
Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn begint ‘te lopen’ vanaf het moment dat door de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel valt hieromtrent – aldus de Hoge Raad – niet te geven. Artikel 6 EVRM dwingt niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als een dergelijke handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt. [2]
3.6
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat als beginpunt van de als redelijk te beoordelen termijn niet dient te gelden de datum van het eerste verhoor van de verdachte, maar de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen. Het middel ziet op de vraag in hoeverre een politieverhoor kan of moet worden aangemerkt als beginpunt van de redelijke termijn. De advocaten-generaal Keulen, Harteveld en Frielink hebben deze vraag eerder besproken aan de hand van toepasselijke rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM in hun conclusies voor HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1644, HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844 en HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1011. [3]
3.7
Uit voornoemde conclusies en de daarin genoemde rechtspraak komen verschillende aspecten aan de orde die van belang kunnen zijn bij de beantwoording van die vraag. Een eerste aspect is de aard van de bij het politieverhoor door de verdachte afgelegde verklaring. Als dit een bekennende verklaring is, lijkt er weinig ruimte te zijn om het politieverhoor niet te zien als het beginpunt van de redelijke termijn. [4] Een tweede aspect is de inhoud van het verhoor, want ook zonder bekentenis kan het eerste verhoor als het aanvangsmoment van de redelijke termijn worden aangemerkt. Ik verwijs hiervoor naar het arrest van het EHRM in de zaak
Hozee tegen Nederland. In die zaak werd van 1981 tot 1984 onderzoek gedaan naar de bedrijven van de verdachte in verband met de belastingaangiften die zij hadden aangeleverd. Gedurende het onderzoek kwam naar voren dat de verdachte zelf betrokken was bij frauduleuze praktijken. Het onderzoek werd vervolgens door de belastingdienst overgedragen aan de FIOD die hem in juni 1984 heeft verhoord. Tijdens dit verhoor werd hem officieel medegedeeld dat hij werd verdacht van strafbare feiten. Vanaf dit moment was zijn situatie
substantially affecteden begon de redelijke termijn te lopen. [5] Het lijkt mij dat het voorgaande te meer geldt als het verhoor van de verdachte volgt op een reeds door de opsporingsautoriteiten verricht, min of meer afgerond, onderzoek en de verdachte tijdens het verhoor op de hoogte wordt gesteld van de tegen hem bestaande verdenking en de voor hem belastende resultaten van dit onderzoek. Als die resultaten dusdanig belastend zijn dat de verdachte aan de inhoud van het verhoor in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat het openbaar ministerie hem voor het strafbare feit waarover hij is gehoord zal gaan vervolgen, kan dat moment als beginpunt van de redelijke termijn worden aangemerkt. [6]
3.8
In de onderhavige zaak kan uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken het volgende worden afgeleid:
- Op 31 augustus 2016 heeft in de eenmanszaak van de verdachte een controle plaatsgevonden naar de juistheid van de aangifte accijns en verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en is vastgesteld dat in de gecontroleerde periode (1 januari 2014 tot 31 augustus 2016) voor een grote hoeveelheid dranken geen aangifte verbruiksbelasting was gedaan.
- Op 3 januari 2017 is de verdachte door de voornoemde verbalisant verhoord. Hem is blijkens het proces-verbaal van verhoor, dat zich in het dossier bevindt, medegedeeld dat is geconstateerd dat over ruim 1800 hectoliter limonades en sap geen aangifte voor verbruiksbelasting is gedaan en dat dit een strafbaar feit is. Hem is toen gevraagd waarom hij na de hulp van zijn boekhouder geen aangifte heeft gedaan, waarop de verdachte heeft geantwoord dat zijn boekhouder had gezegd dat hij, zo begrijp ik, aangifte moest doen voor de limonades en sappen, maar dat hij dit is vergeten.
- Aan de verdachte is, middels een brief van 19 mei 2017 van de Belastingdienst Douane, kenbaar gemaakt dat de boetefraudecoördinator voornemens is om aan hem een strafbeschikking uit te vaardigen.
- Deze strafbeschikking is vervolgens door de boetefraudecoördinator van de Belastingdienst Douane uitgevaardigd aan de verdachte, met dagtekening 31 juli 2017. In de toelichting op de beschikking valt te lezen dat ingeval het boetebedrag (€ 6.934,00) niet voor de vervaldatum (van 14 augustus 2017) wordt betaald een opdracht tot invordering zal worden gegeven. Als ook na de invordering niet is voldaan aan de sanctie, zal de officier van justitie worden verzocht alsnog tot dagvaarding over te gaan.
- Op 19 juni 2021 is de dagvaarding aan de verdachte betekend.
- Op 29 juli 2021 is door de politierechter vonnis gewezen.
3.9
Gelet op het voorgaande meen ik dat het middel terecht is voorgesteld. Ten tijde van het verhoor van de verdachte was het onderzoek naar hem reeds afgerond en werd hij met de resultaten hiervan geconfronteerd. Ook werd hem medegedeeld dat het niet doen van aangifte strafbaar is en heeft hij zelf toegegeven geen aangifte te hebben gedaan, wat in ieder geval tot op zekere hoogte als een bekentenis kan worden gezien. Vanaf dat moment kon hij dus in redelijkheid verwachten dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. Hieraan doet wat mij betreft niet af dat de raadsman van de verdachte bij pleidooi niet met zoveel woorden heeft aangevoerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor heeft bekend. De raadsman had immers op een eerder moment van de zitting al namens zijn (afwezige) cliënt medegedeeld dat de bewezenverklaring – kennelijk mede gezien de (enige) verklaring van de verdachte tijdens het politieverhoor – geen onderwerp van discussie was. Hoewel de onderhavige zaak op dit punt enigszins afwijkt van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2022, meen ik dat het hof ook in dit geval had moeten motiveren waarom het ondanks het verweer heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is aangevangen bij de betekening van de dagvaarding en niet bij het eerste politieverhoor van de verdachte. Dit leidt tot de slotsom dat het oordeel van het hof om het moment van het uitvaardigen van de dagvaarding voor de zitting van de politierechter als beginpunt van de redelijke termijn te nemen onbegrijpelijk is.
3.1
Dan rest de vraag of de Hoge Raad de zaak zelf af kan doen, zoals normaal gesproken het geval is bij slagende klachten inzake de redelijke termijn. [7] Dat komt mij gelukkig voor, want terugwijzen of verwijzen leidt er al gauw toe dat – in de woorden van advocaat-generaal Keulen – “het (gevolg van het) middel erger is dan de kwaal waar het bestreden arrest aan lijdt”. [8] Uit doelmatigheidsredenen zou ik mij kunnen voorstellen dat de Hoge Raad zelf vaststelt dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn en daaraan consequenties verbindt. [9] Bij de vaststelling van de omvang van de overschrijding speelt mijns inziens nog het volgende een rol.
3.11
In beginsel geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op zitting in eerste aanleg moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen. Er is geen reden in dit geval, waarin in eerste instantie een strafbeschikking is uitgevaardigd, van dat uitgangspunt af te wijken. Er is geen sprake van een behandeling in twee instanties (uitvaardiging strafbeschikking door het OM gevolgd door beoordeling van de zaak door de rechter). “De procedure die leidt tot de uitvaardiging van een strafbeschikking door het OM kan, als het om de redelijke termijn gaat, niet gelijkgesteld worden aan een berechting door de strafrechter. Daar komt bij dat de uitvaardiging van een strafbeschikking zich in beginsel dient te beperken tot zaken die ook vanuit een oogpunt van bewijsvoering als eenvoudig zijn aan te merken. Gelet op die eenvoud wordt de lat niet te hoog gelegd als een termijn van twee jaar wordt aangehouden”, aldus voormalig advocaat-generaal Knigge. [10] Wel hangt de redelijkheid van de duur van een strafzaak ook af van omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van het proces en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [11]
3.12
Als wordt aangenomen dat de redelijke termijn op 3 januari 2017 is aangevangen, kan worden vastgesteld dat ten tijde van het wijzen van het vonnis op 29 juli 2021 sprake was van een forse overschrijding van de termijn van twee jaren. Het is echter de vraag of dat volledig voor rekening van de autoriteiten moet komen, of dat een deel van de vertraging aan de verdachte zelf is te wijten. Vastgesteld kan worden dat de verdachte na aanvang van de redelijke termijn op 3 januari 2017 reeds op 31 juli 2017 een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen, geen verzet heeft gedaan tegen deze strafbeschikking, niet heeft betaald en dat het kennelijk niet is gelukt door invorderingsmaatregelen te bewerkstelligen dat de sanctie is voldaan.
3.13
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken heb ik mailcorrespondentie tussen medewerkers van de Belastingdienst Douane aangetroffen die erop wijst dat zij in ieder geval al op 3 september 2018 bezig waren met het completeren van het dossier tegen de verdachte met het oog op inzending naar het CVOM, kennelijk in verband met het dagvaarden van de verdachte. Pas op 17 december 2019 heeft de boetefraudecoördinator van de Belastingdienst Douane een brief verstuurd aan het CVOM waarin kenbaar wordt gemaakt dat de strafbeschikking ook na een aanmaning en/of dwangbevel niet inbaar blijkt te zijn en wordt verzocht om over te gaan tot intrekking van de strafbeschikking en vervolging van de verdachte. Zelfs als onder deze omstandigheden wordt aangenomen dat de verdachte na de uitvaardiging van de strafbeschikking op 31 juli 2017 aan zichzelf heeft te danken dat de zaak een tijd stil heeft gelegen, moet worden geconstateerd dat de Belastingdienst Douane vervolgens meer dan een jaar bezig is geweest om het dossier te completeren en de zaak over te dragen aan het OM en dat het OM vervolgens anderhalf jaar nodig heeft gehad om de verdachte te dagvaarden. Van de ongeveer viereneenhalf jaar die zijn verstreken tussen het eerste verhoor en het vonnis in eerste aanleg kan al met al hooguit worden gezegd dat grofweg een jaar voor rekening van de verdachte moet komen. Dan blijft dus nog steeds een (forse) overschrijding van de redelijke termijn van anderhalf jaar over, in deze toch als eenvoudig aan te merken zaak.
3.14
Het middel slaagt.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt [12] en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Het middel verbaast enigszins. Ter terechtzitting in hoger beroep is geen verweer gevoerd inzake verdachtes opzet. Sterker nog, de raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting aangegeven “dat het hoger beroep enkel tegen de strafmaat is gericht en dat de bewezenverklaring geen onderwerp van discussie is”. Dit past ook bij de toelichting op het eerste middel, waarin wordt gesteld dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte een bekentenis van het door het hof bewezenverklaarde feit behelst. Maar dat neemt niet weg dat de bewezenverklaring moet kunnen worden afgeleid uit de bewijsmiddelen.
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
3.De vindplaatsen van de conclusies zijn ECLI:NL:PHR:2020:980 (randnummer 21 en verder), ECLI:NL:PHR:2022:414 (randnummer 4.9 en verder) en ECLI:NL:PHR:2024:523 (randnummer 3.6 en verder).
4.Dat kan worden afgeleid uit HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844. Vgl. ook AG Keulen in zijn conclusie (randnummer 24) voorafgaand aan HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1644, onder verwijzing naar EHRM 22 oktober 2009, nrs. 27207/04 en 15614/05 (Yankov en Manchev t. Bulgarije) r.o. 18 en 24. Vgl. in dit verband ook EHRM 16 november 2000, nr. 37528/97 (Martins and Garcia Alves t. Portugal), r.o. 20 (naast de omstandigheid dat het politieverhoor het moment was dat verzoekers op de hoogte waren geraakt van het bestaan van een onderzoek naar hen hechtte het hof ook waarde aan het feit dat een van de verzoeksters tijdens dit verhoor had bekend), de conclusie van AG Harteveld voorafgaand aan HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844 (randnummer 4.13) en de conclusie van AG Frielink voorafgaand aan HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1011 (randnummer 3.8).
5.Vgl. EHRM 22 mei 1998, nr. 21961/93, (Hozee t. Nederland),
6.Vgl. ook de conclusie van AG Keulen (randnummer 26) voor HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1644 en de conclusie van AG Frielink (randnummer 3.9) voor HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1011.
7.HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475, r.o. 2.4, HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1644, r.o. 2.3 en HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:844, r.o. 2.3.2.
8.Zie de conclusie van AG Keulen (randnummer 16) voor HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1644.
9.Voor de volledigheid merk ik op dat het hof weliswaar geen strafkorting heeft toegepast voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar het lange tijdsverloop sinds het begaan van het feit wel in aanmerking heeft genomen bij de strafoplegging en onder meer daarin aanleiding gezien om de door de rechtbank opgelegde geldboete van € 2.500,00 waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk te matigen naar een geheel onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,00. Dat kan echter niet worden gezien als een compensatie voor de termijnoverschrijding, vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475.
10.Vgl. G. Knigge & M. Peters,
11.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
12.Als de Hoge Raad mij hierin volgt, lijkt het mij redelijk hierbij - net als het hof - te bepalen dat de geldboete in termijnen mag worden voldaan.