Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00850
Zitting10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 16 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” en 3. “opzettelijk een elektriciteitsnetwerk beschadigen en een ten opzichte van dat elektriciteitsnetwerk genomen veiligheidsmaatregel verijdelen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/00847. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Apeldoorn, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4.1.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte als datum van aanvang van de redelijke termijn de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen heeft aangemerkt in plaats van het moment van het eerste verhoor van de verdachte bij de politie, zodat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot de strafoplegging is gekomen.
middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte als datum van aanvang van de redelijke termijn de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen heeft aangemerkt in plaats van het moment van het eerste verhoor van de verdachte bij de politie, zodat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot de strafoplegging is gekomen.
4.2.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer in:
“3. De verdediging heeft in eerste aanleg verweer gevoerd omdat de redelijke termijn in strafzaken is overschreden. De politierechter was van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn nu de vervolging minder dan twee jaar geleden is aangevangen.
4. In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
5. Client is op 23 augustus 2016 verhoord door de politie. Dat is op zijn minst een handeling die is aan te merken als een moment waaraan cliënt in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake de hennepteelt door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De veroordeling van de politierechter dateert van 17 oktober 2018. De zaak heeft in eerste aanleg 2 jaren en 2 maanden geduurd.
6. Dat betekent dat het oordeel van de politierechter niet juist is. De redelijke termijn in strafzaken is in eerste aanleg ex artikel 6, eerste lid, EVRM is wel degelijk geschonden.”
4.3.
De raadsman heeft hieraan op de terechtzitting van 2 februari 2021 nog het volgende toegevoegd:
“Ten aanzien van de redelijke termijn in eerste aanleg wil ik opmerken dat op het moment dat mijn cliënt als verdachte verhoord wordt en een bekennende verklaring aflegt, dan mag je als verdachte strafvervolging verwachten vanaf dat moment. Dat kun je wel aanmerken als moment voor de aanvang van de redelijke termijn.”
4.4.
De strafmotivering van het hof ten aanzien van de redelijke termijn in eerste aanleg luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Anders dan door de raadsman is bepleit, dient in dit geval als beginpunt van de als redelijk te beoordelen termijn niet te gelden de datum van het eerste verhoor van verdachte, maar de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen. De dagvaarding is op 2 augustus 2018 aan de verdachte in persoon betekend. De politierechter heeft op 17 oktober 2018 vonnis gewezen, zodat het hof met de politierechter van oordeel is dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden.”
4.5.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Uit het arrest van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358, m.nt. Mevis volgt dat in strafzaken op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijk termijn inbreuk kan worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Uit dit arrest blijkt eveneens dat de Hoge Raad van oordeel is dat een meer specifieke regel hieromtrent niet is te geven en art. 6 EVRM niet tot de opvatting dwingt dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als een zodanige handeling heeft te gelden. De inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding dienen daarentegen wel als een zodanige handeling te worden aangemerkt. [1]
NJ2008/358, m.nt. Mevis volgt dat in strafzaken op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijk termijn inbreuk kan worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Uit dit arrest blijkt eveneens dat de Hoge Raad van oordeel is dat een meer specifieke regel hieromtrent niet is te geven en art. 6 EVRM niet tot de opvatting dwingt dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als een zodanige handeling heeft te gelden. De inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding dienen daarentegen wel als een zodanige handeling te worden aangemerkt. [1]
4.6.
Van belang is eveneens dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. [2]
4.7.
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat als beginpunt van de als redelijk te beoordelen termijn niet dient te gelden de datum van het eerste verhoor van de verdachte, maar de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen.
4.8.
Met betrekking tot de in het middel betwiste aanvang van de redelijk termijn, merk ik op dat de steller van het middel niet heeft gesteld, noch dat is gebleken dat de verdachte na zijn aanhouding in verzekering is gesteld. Wel blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte dat hij, zoals terecht door de steller van het middel is opgemerkt, een bekennende verklaring heeft afgelegd bij het eerste politieverhoor op 23 augustus 2016.
4.9.
Centraal staat dus de vraag in hoeverre het politieverhoor kan of moet worden aangemerkt als het beginpunt van de redelijke termijn. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt in ieder geval dat het eerste politieverhoor kán worden aangemerkt als het beginpunt. Zo oordeelde de Hoge Raad in een arrest uit 1985 dat de opvatting dat een verhoor van een verdachte door de politie
nooitals beginpunt van de redelijk termijn kan worden aangemerkt niet in zijn algemeenheid kan worden aanvaard, nu het juist afhangt “van de omstandigheid of de betrokkene uit dit politieverhoor heeft opgemaakt en in redelijkheid heeft kunnen opmaken, dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen heeft tegen hem een strafvervolging in te stellen.” De waardering van dit oordeel is in belangrijke mate voorbehouden aan de feitenrechter, aldus de Hoge Raad. [3]
nooitals beginpunt van de redelijk termijn kan worden aangemerkt niet in zijn algemeenheid kan worden aanvaard, nu het juist afhangt “van de omstandigheid of de betrokkene uit dit politieverhoor heeft opgemaakt en in redelijkheid heeft kunnen opmaken, dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen heeft tegen hem een strafvervolging in te stellen.” De waardering van dit oordeel is in belangrijke mate voorbehouden aan de feitenrechter, aldus de Hoge Raad. [3]
4.10.
Dat de aanvang van de redelijke termijn steeds moet worden bepaald op de dag van het eerste verhoor van de verdachte, is daarentegen ook niet het geval. In zijn arrest van 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3050 oordeelde de Hoge Raad bijvoorbeeld dat het oordeel van het hof dat de aanvang van de redelijke termijn moet worden bepaald op de dag van het eerste verhoor van de verdachte door de politie niet zonder meer begrijpelijk was. De enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord, brengt immers niet zonder meer mee dat aldus vanwege de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, zo overwoog de Hoge Raad. In dit verband wijs ik voorts op HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2479,
NJ2007/50. In deze zaak was de verdachte op 27 augustus 1999 aangehouden, verhoord en zonder in verzekering te zijn gesteld heengezonden en was op 29 augustus 2001 de inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte betekend. Het hof oordeelde dat het beginpunt van de redelijke termijn was de dag van de betekening van de inleidende dagvaarding, hetgeen – hoewel de verdachte dus reeds was verhoord – volgens de Hoge Raad niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. [4]
NJ2007/50. In deze zaak was de verdachte op 27 augustus 1999 aangehouden, verhoord en zonder in verzekering te zijn gesteld heengezonden en was op 29 augustus 2001 de inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte betekend. Het hof oordeelde dat het beginpunt van de redelijke termijn was de dag van de betekening van de inleidende dagvaarding, hetgeen – hoewel de verdachte dus reeds was verhoord – volgens de Hoge Raad niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. [4]
4.11.
Door de steller van het middel wordt ter onderbouwing van de stelling dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen bij het politieverhoor waarin de verdachte heeft bekend verwezen naar het arrest van HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475. In deze zaak had het hof geoordeeld dat in eerste aanleg “de zaak niet binnen twee jaren na verdachtes bekennende verklaring” was aangebracht, hetgeen een geringe overschrijding van de redelijke termijn meebracht en volstond het hof met de enkele constatering van deze overschrijding. Het oordeel van het hof dat kon worden volstaan met deze constatering, achtte de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad deed de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en nam daarbij tot uitgangspunt het door het hof vastgestelde begin- en eindpunt. Hiermee is evenwel niet gezegd dat de Hoge Raad met dit oordeel tot uitdrukking brengt dat het eerste politieverhoor, indien een verdachte een bekennende verklaring aflegt, steeds dient te worden aangemerkt als het aanvangspunt van de redelijke termijn. In cassatie werd immers niet geklaagd over het beginpunt van de redelijke termijn. Bovendien had het hof reeds vastgesteld dat als beginpunt had te gelden de dag van de bekennende verklaring van de verdachte, hetgeen gelet op de feitelijke aard van dit oordeel in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
4.12.
Ook uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat het eerste verhoor als verdachte het beginpunt kan zijn van de beoordeling van de redelijke termijn, maar dat dit niet steeds het gevoel hoeft te zijn. [5] Zo oordeelde het EHRM in de zaak
Hozee tegen Nederlanddat als beginpunt had te gelden het moment van het eerste politieverhoor van de verdachte. Toch kan ook hier de kanttekening worden geplaatst dat zowel het hof als de Hoge Raad van dit beginpunt waren uitgegaan. In de zaak
O’Neill en Lauchlan tegen het Verenigd Koninkrijkwerden O’Neill en Lauchlan op 17 september 1998 – het beginpunt van de redelijke termijn volgens de klagers – afzonderlijk vijf uur lang verhoord door politieagenten en werden zij beschuldigd van moord. Zij vroegen aan de politieagenten of ze zouden worden aangeklaagd voor de moord, maar kregen, zo blijkt uit de feitelijke vaststellingen van het EHRM, aanwijzingen dat dit niet het geval was. Na de verhoren werden ze niet gearresteerd of beschuldigd van enig strafbaar feit wegens onvoldoende bewijs. Vervolgens werden zij op 5 april 2005 wel aangeklaagd voor de moord en het verbergen en doen verdwijnen van het lichaam van het slachtoffer. Het Verenigd Koninkrijk was van oordeel dat dit moment kon worden beschouwd als het aanvangspunt van de redelijke termijn. Het EHRM ging in deze zaak vervolgens niet nader in op de vraag welk moment als aanvangspunt diende te worden beschouwd, omdat (i) de redelijke termijn zowel bij de aanvangsdatum van 17 september 1998 als 5 april 2005 was geschonden en (ii) het tijdsverloop tussen deze twee data niet het gevolg was van een gebrek aan zorgvuldigheid aan de zijde van de Britse autoriteiten. Gelet hierop ging het EHRM uit van de veronderstelling dat de termijn was aangevangen op 5 april 2005.
Hozee tegen Nederlanddat als beginpunt had te gelden het moment van het eerste politieverhoor van de verdachte. Toch kan ook hier de kanttekening worden geplaatst dat zowel het hof als de Hoge Raad van dit beginpunt waren uitgegaan. In de zaak
O’Neill en Lauchlan tegen het Verenigd Koninkrijkwerden O’Neill en Lauchlan op 17 september 1998 – het beginpunt van de redelijke termijn volgens de klagers – afzonderlijk vijf uur lang verhoord door politieagenten en werden zij beschuldigd van moord. Zij vroegen aan de politieagenten of ze zouden worden aangeklaagd voor de moord, maar kregen, zo blijkt uit de feitelijke vaststellingen van het EHRM, aanwijzingen dat dit niet het geval was. Na de verhoren werden ze niet gearresteerd of beschuldigd van enig strafbaar feit wegens onvoldoende bewijs. Vervolgens werden zij op 5 april 2005 wel aangeklaagd voor de moord en het verbergen en doen verdwijnen van het lichaam van het slachtoffer. Het Verenigd Koninkrijk was van oordeel dat dit moment kon worden beschouwd als het aanvangspunt van de redelijke termijn. Het EHRM ging in deze zaak vervolgens niet nader in op de vraag welk moment als aanvangspunt diende te worden beschouwd, omdat (i) de redelijke termijn zowel bij de aanvangsdatum van 17 september 1998 als 5 april 2005 was geschonden en (ii) het tijdsverloop tussen deze twee data niet het gevolg was van een gebrek aan zorgvuldigheid aan de zijde van de Britse autoriteiten. Gelet hierop ging het EHRM uit van de veronderstelling dat de termijn was aangevangen op 5 april 2005.
4.13.
Van belang lijkt evenwel de aard van de verklaring van de verdachte zoals deze is afgelegd tijdens het politieverhoor. Als dit een bekennende verklaring is, zo stelt mijn ambtgenoot Keulen in zijn reeds aangehaalde conclusie, lijkt er weinig ruimte te zijn om het politieverhoor niet te zien als het aanvangspunt van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Hij verwijst ter onderbouwing hiervan naar het arrest van het EHRM in de zaak
Yankov en Manchev tegen Bulgarije, waarin het EHRM het beginpunt van de redelijke termijn vaststelt niet op de dag dat de verdachte formeel was aangeklaagd, maar op de dag dat de verdachte een bekennende verklaring had afgelegd. [6] Ik kan dit uitgangspunt van Keulen wel volgen, met die kanttekening dat het wel van de omstandigheden van het geval - zoals de aard van de verdenking en de gang van zaken bij het verhoor - zal afhangen of de verdachte die een bekennende verklaring aflegt, inderdaad vanaf dat moment in beginsel in redelijkheid kon verwachten dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Yankov en Manchev tegen Bulgarije, waarin het EHRM het beginpunt van de redelijke termijn vaststelt niet op de dag dat de verdachte formeel was aangeklaagd, maar op de dag dat de verdachte een bekennende verklaring had afgelegd. [6] Ik kan dit uitgangspunt van Keulen wel volgen, met die kanttekening dat het wel van de omstandigheden van het geval - zoals de aard van de verdenking en de gang van zaken bij het verhoor - zal afhangen of de verdachte die een bekennende verklaring aflegt, inderdaad vanaf dat moment in beginsel in redelijkheid kon verwachten dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
4.14.
In de onderhavige zaak heeft de verdediging blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 2 februari 2021 ten aanzien van de redelijke termijn in eerste aanleg opgemerkt dat op het moment dat de verdachte als zodanig gehoord wordt en een bekennende verklaring aflegt, hij vanaf dat moment strafvervolging kon verwachten en dat dat moment kan worden aangemerkt als aanvangspunt van de redelijke termijn. Uit het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte, dat zich in het dossier bevindt, blijkt inderdaad dat de verdachte tijdens dit verhoor een bekennende verklaring heeft afgelegd. Het hof heeft echter het aanvangspunt van de redelijke termijn vastgesteld op de dag van de betekening van de dagvaarding om ter zitting van de politierechter te verschijnen en dus niet de datum van het eerste verhoor van de verdachte. Het had mijns inziens op de weg van het hof gelegen om te motiveren waarom het ondanks het verweer en wat daaraan ten grondslag ligt oordeelt dat de redelijke termijn aanvangt bij de betekening van de dagvaarding en niet bij het eerste politieverhoor van de verdachte.
4.15.
Ik acht het oordeel van het hof derhalve onvoldoende begrijpelijk, zodat dit oordeel niet de - beperkte - toets in cassatie kan doorstaan. Ik teken daarbij nog aan dat de opsporingsambtenaar, zo blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor, tegen de verdachte heeft gezegd dat nader onderzoek zal worden gedaan naar het wederrechtelijk door de verdachte verkregen voordeel en de verdachte een uitgebreide bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de hennepkwekerijen en het illegaal aftappen van stroom, misdrijven met een gevangenisstraf van maximaal twee respectievelijk zes jaren.
4.16.
Het middel slaagt. Ik meen echter dat terugwijzing ten aanzien van de strafoplegging achterwege kan blijven aangezien de Hoge Raad doelmatigheidshalve zelf kan vaststellen dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. Gelet op de duur van de overschrijding (twee maanden) kan de Hoge Raad naar ik meen met dat oordeel volstaan.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden