Conclusie
1.Inleiding
3.Procesverloop
I. de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde partneralimentatie met ingang van 12 april 2022 te wijzigen en nader vast te stellen op nihil;
II. de alimentatieverplichting van de man te limiteren tot drie jaar na datum van de te geven beschikking, subsidiair de partneralimentatie binnen vijf jaar na de te geven beschikking met 20% per jaar af te bouwen.
Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de omstandigheden sinds de echtscheidingsbeschikking zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, gelet op het inkomensverlies aan zijn zijde. [4]
- te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie alsnog met ingang van 12 april 2022, althans met ingang van 26 juli 2022 op nihil wordt gesteld, dan wel wordt vastgesteld op een bedrag niet hoger dan € 2.839,36 per maand;
- de alimentatieverplichting te limiteren tot drie jaar na datum van de te geven beschikking dan wel, subsidiair, de partneralimentatie binnen vijf jaar af te bouwen met 20% per jaar waarna de bijdrage nihil zal zijn.
- met ingang van 12 april 2022 € 2.215,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2023 € 2.290,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2024 € 2.432,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- met ingang van 1 januari 2025 nihil.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW (r.o. 5.2). Het hof acht het juist om de ingangsdatum van een eventuele wijziging vast te stellen, zoals door de man verzocht, op 12 april 2022, nu de vrouw in ieder geval vanaf die datum rekening kon houden met een wijziging van de alimentatie (r.o. 5.3).
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2022 van € 4.289,- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast. Het hof heeft, in 2022 en ook daarna uitgaande van een fiscaal jaarloon van de vrouw van afgerond € 51.500,-, de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.176,- netto per maand, hetgeen overeenkomt met € 2.215,- bruto per maand (r.o. 5.5-5.6).
4.Bespreking van het cassatiemiddel
nietvoor wijziging vatbaar zijn. Van een zodanige beslissing kan dus niet meer op grond van artikel 1:401 lid 1 BW wijziging worden verzocht. Een dergelijke beslissing doet de alimentatieverplichting dan ook praktisch definitief eindigen. [18]
(i) het oordeel van het hof dat, indien de man zich naar vermogen zou hebben ingezet, de man in redelijkheid een betrekking zou hebben kunnen verwerven met een fiscaal jaarloon van € 100.000,-, hetgeen een draagkracht zou hebben opgeleverd van ruim € 2.400,- per maand, dus voldoende om in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 2.215,- te kunnen voorzien; daarbij verwijst het hof naar de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening (r.o. 5.11 [21] );
(ii) de schatting van het hof dat het huidige concrete verdienvermogen van de man het gebruikelijke loon voor een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van € 51.000,- per jaar bedraagt (r.o. 5.12); [22] (iii) het oordeel van het hof dat er aanleiding is tot nihilstelling van de aan de vrouw verschuldigde bijdrage, omdat dit huidige geschatte inkomen van de man vrijwel gelijk is aan het huidige inkomen van de vrouw (r.o. 5.12); en
(iv) het oordeel van het hof dat van de man verwacht mag worden dat hij zo nodig de volgens de man te verwachten overwaarde van omstreeks € 300.000,- van zijn woning aanspreekt, welke woning hij mede wil verkopen om een eventueel achterstallige en/of resterende onderhoudsverplichting jegens de vrouw te voldoen (r.o. 5.13).