ECLI:NL:PHR:2024:1261

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
24/01568
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en nihilstelling in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, heeft verzocht om de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde partneralimentatie op nihil te stellen, omdat zijn financiële situatie aanzienlijk is veranderd. Het hof heeft de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2025 op nihil gesteld, maar de vrouw heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank had eerder de alimentatie verlaagd, maar het hof oordeelde dat de man onvoldoende had onderbouwd dat hij niet in staat was om een vergelijkbaar inkomen te verwerven. De man had een hoog inkomen van € 160.000,- per jaar, maar na zijn ontslag heeft hij een zelfstandige onderneming gestart en is hij in financiële problemen geraakt. Het hof heeft overwogen dat de man zich meer had moeten inspannen om een nieuwe baan te vinden en dat hij zijn inkomen had kunnen herstellen. De beslissing van het hof om de alimentatie per 1 januari 2025 op nihil te stellen, is gebaseerd op de schatting dat het huidige inkomen van de man vrijwel gelijk is aan dat van de vrouw. De vrouw heeft in cassatie geklaagd dat het hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, maar het hof heeft voldoende inzicht gegeven in zijn overwegingen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01568
Zitting22 november 2024
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.

1.Inleiding

In deze zaak gaat het in cassatie om een verzoek van de man op grond van artikel 1:401 lid 1 BW tot nihilstelling van de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde partneralimentatie. Het hof heeft, anders dan de rechtbank en voor zover in cassatie van belang, de door de man te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2025 op nihil gesteld. In cassatie wordt geklaagd dat het hof die beslissing niet toereikend heeft gemotiveerd.
2.Feiten [1]
2.1
Partijen zijn op 1 september 1994 met elkaar gehuwd.
2.2
Uit het huwelijk van partijen zijn vier kinderen geboren die inmiddels allen meerderjarig zijn.
2.3
Bij beschikking van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking (hierna ook: de echtscheidingsbeschikking) is op 6 februari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank verder bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 2.702,- per maand dient te voldoen.
2.5
De door de man ingevolge de echtscheidingsbeschikking te betalen partneralimentatie bedraagt, gelet op de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2022 € 3.009,- per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 3.112,- per maand.
2.6
Het loondienstverband tussen de man en zijn voormalige werkgeefster is per 1 mei 2020 door middel van een vaststellingsovereenkomst geëindigd.
2.7
Het laatste salaris van de man bij zijn voormalige werkgeefster bedroeg € 160.000,- (bruto) per jaar. [2]
2.8
De man is na beëindiging van zijn dienstverband een zelfstandige onderneming gestart waarbij hij zich heeft beziggehouden met het verhuren van tenten en hij is daarna een hondenfokkerij en een trimsalon begonnen. [3]

3.Procesverloop

3.1
De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 26 juli 2022 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda (hierna: de rechtbank), voor zover in cassatie van belang, de rechtbank verzocht:
I. de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde partneralimentatie met ingang van 12 april 2022 te wijzigen en nader vast te stellen op nihil;
II. de alimentatieverplichting van de man te limiteren tot drie jaar na datum van de te geven beschikking, subsidiair de partneralimentatie binnen vijf jaar na de te geven beschikking met 20% per jaar af te bouwen.
Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de omstandigheden sinds de echtscheidingsbeschikking zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, gelet op het inkomensverlies aan zijn zijde. [4]
3.2
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3
De mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3.4
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 december 2022 de echtscheidingsbeschikking wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie gewijzigd en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 26 juli 2022 nader wordt vastgesteld op € 2.746,- per maand, met afwijzing van het meer of anders verzochte. [5]
3.5
De rechtbank heeft aan deze wijziging ten grondslag gelegd dat de aanvullende behoefte van de vrouw, gelet op haar huidige inkomen, inmiddels lager is (zie r.o. 4.9 in verbinding met r.o. 4.16). Met betrekking tot de draagkracht van de man heeft de rechtbank overwogen, samengevat, dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om elders een soortgelijk inkomen te verwerven als het inkomen dat indertijd is gebruikt om de bijdrage vast te stellen en dat daarom ervan moet worden uitgegaan dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is, alsmede dat van de man gevergd mag worden dat hij zijn inkomensverlies herstelt (r.o. 4.13 en 4.14).
3.6
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). Hij heeft het hof, kort weergegeven, verzocht die beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende
- te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie alsnog met ingang van 12 april 2022, althans met ingang van 26 juli 2022 op nihil wordt gesteld, dan wel wordt vastgesteld op een bedrag niet hoger dan € 2.839,36 per maand;
- de alimentatieverplichting te limiteren tot drie jaar na datum van de te geven beschikking dan wel, subsidiair, de partneralimentatie binnen vijf jaar af te bouwen met 20% per jaar waarna de bijdrage nihil zal zijn.
3.7
De vrouw heeft de grieven bestreden.
3.8
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 7 november 2023. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3.9
Bij beschikking van 8 februari 2024 [6] (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 20 december 2022 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie van belang, de echtscheidingsbeschikking met ingang van 12 april 2022 gewijzigd wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, en uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen:
- met ingang van 12 april 2022 € 2.215,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2023 € 2.290,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2024 € 2.432,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- met ingang van 1 januari 2025 nihil.
3.1
Het hof heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW (r.o. 5.2). Het hof acht het juist om de ingangsdatum van een eventuele wijziging vast te stellen, zoals door de man verzocht, op 12 april 2022, nu de vrouw in ieder geval vanaf die datum rekening kon houden met een wijziging van de alimentatie (r.o. 5.3).
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2022 van € 4.289,- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast. Het hof heeft, in 2022 en ook daarna uitgaande van een fiscaal jaarloon van de vrouw van afgerond € 51.500,-, de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.176,- netto per maand, hetgeen overeenkomt met € 2.215,- bruto per maand (r.o. 5.5-5.6).
3.11
Met betrekking tot de draagkracht van de man en de nihilstelling met ingang van 1 januari 2025 heeft het hof in r.o. 5.11 tot en met r.o. 5.14 het volgende overwogen:
“5.11. Het hof is, alles overziende, evenals de rechtbank van oordeel dat de man zich, met het oog op zijn aanzienlijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw, meer had kunnen en moeten inspannen dan hij feitelijk heeft gedaan, om elders een betrekking in loondienst te verwerven waarmee hij zijn inkomensterugval had kunnen minimaliseren. Het plegen van enkele telefoontjes met contacten uit zijn oude werkveld was daartoe volstrekt onvoldoende. Dat de man mocht verwachten dat hij met zijn onderneming [naam onderneming] en daarna met de hondenfokkerij en trimsalon een behoorlijk inkomen zou kunnen verwerven heeft de man voorts onvoldoende onderbouwd. Van de man kon weliswaar niet worden verwacht dat hij in Nieuw-Zeeland werk zou gaan zoeken, maar indien de man zich overigens naar vermogen zou hebben ingezet (door daadwerkelijk te solliciteren op andere functies, in een ruimer marktgebied, ook op functies van een wat lager niveau, zich inschrijven bij headhunters etc.), dan zou hij, gelet op zijn opleiding, werkervaring en zijn laatste salaris bij [naam werkgeefster] van € 160.000,--, naar het oordeel van het hof in redelijkheid een betrekking hebben kunnen verwerven met een fiscaal jaarloon van omstreeks € 100.000,-. Dat zou, zo volgt uit de aan deze beschikking gehechte berekening, een draagkracht voor partneralimentatie hebben opgeleverd van ruim € 2.400,- per maand, dus voldoende om in de hierboven vastgestelde bruto aanvullende behoefte van de vrouw ad € 2.215,- per maand te kunnen voorzien.
In genoemde berekening heeft het hof bij gebreke van recentere gegevens gebruik gemaakt van de hypotheekgegevens uit de belastingaangifte 2021 van de man en is voorts uitgegaan van geschatte ziektekosten.
5.12.
Inmiddels nadert de man de 60 jaar, heeft hij gedurende enkele jaren vergeefs getracht om op verschillende manieren een voldoende inkomen uit een zelfstandige onderneming te verwerven, heeft hij flinke tegenslagen moeten incasseren en − mede daaruit voortkomende − geestelijke malaise ondergaan. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man tot op heden nog steeds niet heeft gesolliciteerd op banen in loondienst, maar dat hij thans wel een boek aan het schrijven is waarmee hij hoopt een inkomen te verwerven. Dat de man op medische gronden niet in staat zou zijn om te werken in enige functie in loondienst, daarvan is het hof al met al onvoldoende overtuigd.
Het hof schat echter, de loop der dingen in ogenschouw genomen, het concrete verdienvermogen van de man inmiddels niet meer op het inkomen dat hij, bij juist beleid, enkele jaren geleden nog had kunnen gaan verdienen, maar op het gebruikelijk DGA loon van € 51.000,- per jaar, zoals de man zelf ook aangeeft. Dat is een inkomen dat vrijwel gelijk is aan het huidige inkomen van de vrouw, zodat er aanleiding is tot nihil-stelling van de aan de vrouw verschuldigde bijdrage.
5.13.
Het hof neemt echter ook nadrukkelijk in aanmerking dat de man in zijn beroepschrift en ook ter mondelinge behandeling heeft te kennen gegeven dat hij mede ter voldoening aan zijn alimentatieplicht zijn huis wil gaan verkopen. De netto opbrengst zou volgens de man omstreeks drie ton kunnen gaan bedragen en met een deel daarvan zou de man een eventueel achterstallige en/of resterende onderhoudsverplichting jegens de vrouw willen voldoen. Dit laatste mag naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden ook van de man worden verwacht.
5.14.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, komt het hof tot de slotsom dat het van de man kan worden gevergd dat hij nog tot 1 januari 2025 voorziet in de hierboven vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw, zo nodig door de overwaarde van zijn woning aan te spreken. Het hof zal de vast te stellen bijdrage naar analogie van de wettelijke indexering verhogen op 1 januari 2023 en op 1 januari 2024. Met ingang van 1 januari 2025 zal de bijdrage op nihil worden gesteld.”
3.12
Het hof heeft verder overwogen dat het verzoek van de man om de partneralimentatie af te bouwen geen bespreking meer behoeft, nu de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2025 op nihil wordt gesteld. Ook overweegt het hof dat de man zijn limiteringsverzoek heeft ingetrokken, zodat daarover niet meer hoeft te worden beslist (r.o. 5.17).
3.13
De vrouw heeft – bij procesinleiding van 19 april 2024 en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. De man heeft een verweerschrift ingediend.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
4.2
Onderdeel Iis gericht tegen r.o. 5.12 en r.o. 5.14 van de bestreden beschikking en klaagt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn dan wel onbegrijpelijk. Volgens het onderdeel zijn geen van de door het hof genoemde ‘loop der dingen’ of omstandigheden, afzonderlijk of in onderling verband bezien, voldoende begrijpelijke redenen om het verdienvermogen van de man op € 51.000,- per jaar te stellen en de partneralimentatie per 1 januari 2025 op nihil te stellen, zodat het hof hetzij de geldende motiveringseisen heeft miskend, hetzij zijn beslissing ongenoegzaam heeft gemotiveerd.
4.3
Onderdeel IIbetreft een voortbouwklacht, inhoudende dat gegrondbevinding van onderdeel I tevens r.o. 5.17 en r.o. 6 (het dictum) raakt, die dan evenmin in stand kunnen blijven.
4.4
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop.
4.5
Ingevolge artikel 1:156 lid 1 BW [7] kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. De wettelijke maatstaven voor het bepalen van de hoogte van partneralimentatie zijn enerzijds de draagkracht van de alimentatieplichtige en anderzijds de behoefte van de alimentatiegerechtigde (vgl. art. 1:397 lid 1 BW). Ook andere, niet-financiële omstandigheden kunnen de omvang van de uitkering bepalen. [8] Uit artikel 1:156 lid 1 BW vloeit verder de eis van de behoeftigheid, ook wel aanvullende behoefte genoemd, van de alimentatiegerechtigde voort. [9]
4.6
De draagkracht van een onderhoudsplichtige is ‘zijn vermogen om uit de middelen waarover hij vermag te beschikken iets af te staan ten behoeve van den tot onderhoud gerechtigde’. [10] Bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige is de feitenrechter in hoge mate vrij en hij heeft daarbij een zelfstandige taak. Hij mag rekening houden met alles wat de alimentatieplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat en ook wat deze zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven. Daarbij komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Onder omstandigheden kan ook het al dan niet tijdelijk interen op daadwerkelijk beschikbaar vermogen redelijk worden geacht. [11]
4.7
Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Dan rijst de vraag of bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige met deze inkomensvermindering rekening moet worden gehouden of dat deze (geheel of gedeeltelijk) buiten beschouwing moet blijven. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad zal het antwoord op die vraag in de eerste plaats ervan afhangen of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan – het inkomensverlies dus redelijkerwijs niet voor herstel vatbaar is –, geldt dat de opvatting, dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, in haar algemeenheid niet juist is; het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden. [12]
4.8
De draagkracht van de alimentatieplichtige wordt niet alleen door zijn inkomen bepaald, maar kan ook door zijn vermogen worden bepaald. [13] Of in een concreet geval van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij al dan niet tijdelijk inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. [14]
4.9
De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan. [15] Verder geldt dat ook een beslissing over alimentatie
“ten minste zodanig [dient] te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken” [16]
4.1
De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken conform de regeling van artikel 1:401 BW. Ingevolge lid 1 van artikel 1:401 BW kan, voor zover hier van belang, een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Dat kan zich onder meer voordoen als de draagkracht voor partneralimentatie lager is geworden. Een verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan ertoe leiden dat de partneralimentatie, al dan niet op termijn, op nihil wordt gesteld.
4.11
Als de alimentatie, al dan niet op termijn, door de rechter op nihil wordt gesteld op grond van feiten en omstandigheden die nadien ook weer voor wijziging vatbaar zijn, wordt wel gesproken van een ‘tijdelijke nihilstelling’. Van een dergelijke beslissing kan nadien op grond van artikel 1:401 lid 1 BW wijziging worden verzocht als de omstandigheden weer veranderen of een verwachte verandering juist uitblijft. [17]
4.12
De partneralimentatie kan ook, al dan niet op termijn, op nihil worden gesteld op grond van omstandigheden die naar hun aard
nietvoor wijziging vatbaar zijn. Van een zodanige beslissing kan dus niet meer op grond van artikel 1:401 lid 1 BW wijziging worden verzocht. Een dergelijke beslissing doet de alimentatieverplichting dan ook praktisch definitief eindigen. [18]
4.13
Dit verschil vertaalt zich in de motiveringseisen die de rechter bij zijn beslissing in acht moet nemen. Waar aan beslissingen van de laatstgenoemde categorie van ‘definitieve nihilstellingen’ hoge motiveringseisen worden gesteld, [19] gelden voor beslissingen van de eerstgenoemde categorie van ‘tijdelijke nihilstelling’ de gewone motiveringseisen, zoals hiervoor onder 4.9 geciteerd. [20]
4.14
Ik keer terug naar de bespreking van het middel.
4.15
Het oordeel van het hof in r.o. 5.14 dat van de man kan worden gevergd dat hij nog tot 1 januari 2025 voorziet in de aanvullende behoefte van de vrouw en dat de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2025 op nihil wordt gesteld, is mijns inziens gebaseerd op, kort gezegd:
(i) het oordeel van het hof dat, indien de man zich naar vermogen zou hebben ingezet, de man in redelijkheid een betrekking zou hebben kunnen verwerven met een fiscaal jaarloon van € 100.000,-, hetgeen een draagkracht zou hebben opgeleverd van ruim € 2.400,- per maand, dus voldoende om in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 2.215,- te kunnen voorzien; daarbij verwijst het hof naar de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening (r.o. 5.11 [21] );
(ii) de schatting van het hof dat het huidige concrete verdienvermogen van de man het gebruikelijke loon voor een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van € 51.000,- per jaar bedraagt (r.o. 5.12); [22] (iii) het oordeel van het hof dat er aanleiding is tot nihilstelling van de aan de vrouw verschuldigde bijdrage, omdat dit huidige geschatte inkomen van de man vrijwel gelijk is aan het huidige inkomen van de vrouw (r.o. 5.12); en
(iv) het oordeel van het hof dat van de man verwacht mag worden dat hij zo nodig de volgens de man te verwachten overwaarde van omstreeks € 300.000,- van zijn woning aanspreekt, welke woning hij mede wil verkopen om een eventueel achterstallige en/of resterende onderhoudsverplichting jegens de vrouw te voldoen (r.o. 5.13).
4.16
Ik leid uit de redenering van het hof af dat het hof uitgaat van het afnemen van het verdienvermogen van de man in de afgelopen jaren van een in redelijkheid te verwerven fiscaal jaarloon van € 100.000,-, naar het gebruikelijke DGA jaarloon van € 51.000,- op het moment van beoordeling door het hof. In welke jaren het precies zou gaan om een verdienvermogen van € 100.000,-, blijft in de beschikking in het midden. [23] Aangezien het hof dit bedrag van € 100.000,- en de daaruit voortvloeiende draagkracht in zijn beschikking noemt, ga ik ervan uit dat het hof van oordeel is dat dit bedrag ook relevant is voor de door het hof te beoordelen periode vanaf de ingangsdatum voor wijziging van de partneralimentatie, zijnde 12 april 2022 (r.o. 5.3). Ik leid hieruit af dat in ieder geval op 12 april 2022 naar het oordeel van het hof nog sprake was van een verdienvermogen dat een fiscaal jaarloon van € 100.000,- zou kunnen opleveren. Een aanwijzing hiervoor is ook dat het hof in de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening uitgaat van een loon van € 100.000,-, waarbij het hof rekent met de tarieven van 2022-2. [24]
4.17
Ik begrijp het hof dus zo dat het hof voor de periode van 12 april 2022 tot 1 januari 2025 uitgaat van een verdienvermogen van de man dat in die periode is afgenomen van € 100.000,- naar € 51.000,-, waarbij de man in die periode zo nodig ook de overwaarde van zijn woning moet aanspreken om te kunnen voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 2.215,-. Voor de genoemde periode heeft het hof in het dictum de partnerbijdrage bepaald op het bedrag van € 2.215,- met ingang van 12 april 2022, waarbij het hof voor de daarop volgende jaren tot 1 januari 2025 de bijdrage verhoogt conform de wettelijke indexering van artikel 1:402a BW. [25]
4.18
Voor de periode vanaf 1 januari 2025 stelt het hof de partnerbijdrage op nihil (r.o. 5.14 en het dictum), waartoe het hof blijkens r.o. 5.12 aanleiding ziet omdat het verdienvermogen van de man inmiddels met € 51.000,- vrijwel gelijk is aan het inkomen van de vrouw.
4.19
Anders dan het onderdeel betoogt, [26] is de beslissing van het hof er mijns inziens niet één waarmee feitelijk de alimentatieverplichting definitief wordt beëindigd vanaf 1 januari 2025 en waarvoor dus verhoogde motiveringseisen zouden gelden. De beslissing dat er aanleiding tot nihilstelling is, is immers gegrond op de schatting van het hof dat het huidige concrete verdienvermogen van de man het gebruikelijke DGA loon van € 51.000,- per jaar bedraagt, welk inkomen van de man vrijwel gelijk is aan het huidige inkomen van de vrouw. Dit geschatte loon komt in aanmerking voor wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW als deze inschatting niet blijkt te kloppen, bijvoorbeeld als de man een inkomen verwerft of kan verwerven dat hoger ligt dan waar het hof van uit is gegaan. [27] Dat aan de inschatting door het hof van het verdienvermogen van de man mede omstandigheden ten grondslag liggen die niet voor wijziging vatbaar zijn, maakt dit mijns inziens niet anders.
4.2
Er gelden dus geen verhoogde motiveringseisen. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof die motiveringseisen heeft miskend, stuit het hierop af.
4.21
Het voorgaande neemt niet weg dat de beslissing wel ten minste zodanig moet zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie hiervoor onder 4.9).
4.22
Het hof heeft in r.o. 5.11 allereerst overwogen, kort gezegd, dat de man zich na het verlies van zijn dienstverband bij zijn werkgeefster in 2020 onvoldoende heeft ingespannen om elders een betrekking in loondienst te verwerven waarmee hij zijn inkomensterugval had kunnen minimaliseren. In zoverre is naar het oordeel kennelijk sprake van verwijtbaar inkomensverlies (zie ook r.o. 5.16); de man heeft – in ieder geval – het voortbestaan van zijn inkomensterugval zelf teweeggebracht door zich niet naar vermogen in te zetten om een nieuwe baan in loondienst te vinden. Voorts heeft het hof in r.o. 5.11 overwogen dat als de man dat wel had gedaan, hij in redelijkheid een betrekking zou hebben kunnen verwerven met een fiscaal jaarloon van omstreeks € 100.000,-. Aldus is het hof ervan uitgegaan dat het inkomensverlies al van aanvang af niet geheel voor herstel vatbaar was, maar dat de man bij juist beleid nog wel een aanzienlijk deel van zijn eerdere salaris had kunnen verdienen. [28] Tegen deze rechtsoverweging zijn geen klachten gericht.
4.23
Vervolgens schat het hof in r.o. 5.12 het concrete verdienvermogen ‘inmiddels’ – dat ik begrijp als: op het moment van de beoordeling door het hof – op het gebruikelijke DGA loon van € 51.000,- per jaar. Aan deze schatting van het verdienvermogen van de man heeft het hof klaarblijkelijk de in r.o. 5.12 genoemde omstandigheden ten grondslag gelegd dat de man de 60 jaar nadert, dat hij gedurende enkele jaren vergeefs geprobeerd heeft om op verschillende manieren een voldoende inkomen uit een zelfstandige onderneming te verwerven, dat hij flinke tegenslagen heeft moeten incasseren en mede daaruit voorkomende geestelijke malaise heeft ondergaan. Verder overweegt het hof in dit verband dat de man tot op heden nog steeds niet heeft gesolliciteerd op banen in loondienst, maar dat hij thans wel een boek aan het schrijven is waarmee hij hoopt een inkomen te verwerven. Het hof is er verder al met al onvoldoende van overtuigd dat de man op medische gronden niet in staat zou zijn om te werken in enige functie in loondienst. De ‘loop der dingen’ in ogenschouw nemend komt het hof tot de schatting van genoemd verdienvermogen van € 51.000,- per jaar.
4.24
Of en in hoeverre een door de onderhoudsplichtige teweeggebrachte en niet voor herstel vatbare inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht in ogenschouw moet worden genomen, hangt, zoals hiervoor onder 4.7 vermeld, af van de omstandigheden van het geval. Dit vaststellen en wegen van de met het oog op de draagkracht naar voren gebrachte omstandigheden, is voorbehouden aan het hof als feitenrechter (zie hiervoor onder 4.6). De door het hof in r.o. 5.12 (en ook in r.o. 5.11) genoemde omstandigheden kunnen van invloed zijn op het inkomen en het verdienvermogen van de man en daarmee op zijn draagkracht uit inkomen. Naar mijn oordeel kunnen de door het hof genoemde omstandigheden zijn oordeel dat bij het bepalen van de draagkracht met de inkomensvermindering rekening wordt gehouden, dragen.
4.25
Het door het hof geschatte bedrag aan huidig verdienvermogen van € 51.000, - per jaar is weliswaar aanzienlijk lager dan het laatst verdiende salaris van de man van € 160.000,- en ook dan het volgens het hof eerdere verdienvermogen van de man van € 100.000,-, maar het hof heeft dit bedrag van het huidige verdienvermogen, in navolging van de man, [29] gerelateerd aan de gebruikelijkloonregeling die geldt voor een directeur-grootaandeelhouder van een BV zonder personeel.
4.26
Het oordeel van het hof in r.o. 5.12 over het huidige verdienvermogen van de man is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering. In het middel wordt ook niet gewezen op concrete essentiële stellingen waaraan het hof niet voorbij had mogen gaan. [30] De klacht dat geen van de ‘loop der dingen’ of omstandigheden – noch afzonderlijk, noch in onderling verband bezien − (voldoende) begrijpelijke redenen zijn om het inkomen van de man te stellen op € 51.000,- per jaar slaagt dan ook niet.
4.27
Het oordeel van het hof in r.o. 5.12 dat er aanleiding is voor nihilstelling, omdat het huidige verdienvermogen van de man vrijwel gelijk is aan het inkomen van de vrouw (r.o. 5.12) is mijns inziens evenmin onbegrijpelijk. Bij een gelijk (in redelijkheid te verwerven) inkomen is er immers in beginsel geen aanleiding voor de ene ex-partner om jegens de andere ex-partner aanspraak te maken op een onderhoudsbijdrage.
4.28
In r.o. 5.13-5.14 gaat het hof vervolgens in op de draagkracht van de man uit vermogen. Het hof heeft, kort weergegeven, overwogen dat de man mede ter voldoening van zijn alimentatieplicht zijn huis wil verkopen en met een deel van de netto opbrengst daarvan van naar verwachting omstreeks € 300.000,- een eventueel achterstallige en/of resterende onderhoudsverplichting jegens de vrouw zou willen voldoen. Dit mag naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden ook van de man worden verwacht.
4.29
In r.o. 5.14 komt het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, tot het oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij nog tot 1 januari 2025 voorziet in de aanvullende behoefte van de vrouw, zo nodig door de overwaarde van zijn woning aan te spreken. Gedurende deze periode mag kennelijk van de man verwacht worden dat hij niet alleen zijn in redelijkheid te verwerven inkomen, maar zo nodig ook de overwaarde van zijn woning aanspreekt om te voldoen aan de onderhoudsverplichting van de vrouw.
4.3
Dit interen op de te verwachten overwaarde van zijn woning wordt kennelijk niet meer van de man verwacht in de periode vanaf 1 januari 2025, gelet op het oordeel in r.o. 5.14 dat de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2025 op nihil zal worden gesteld, waartoe volgens het hof aanleiding bestaat, omdat het verdienvermogen van de man vrijwel gelijk is aan het inkomen van de vrouw (zie r.o. 5.12). Dit is niet onbegrijpelijk en behoeft ook geen nadere motivering. Het interen op vermogen is immers eindig en partijen gaan uit van het bestaan van achterstallige onderhoudsverplichtingen, zodat ook te verwachten is dat de man daadwerkelijk tot interen zal overgaan. [31]
4.31
Het oordeel van het hof in r.o. 5.14 dat de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2025 op nihil zal worden gesteld, is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk. De door het hof gekozen ingangsdatum van 1 januari 2025 is weliswaar niet afzonderlijk concreet gemotiveerd, maar behoeft mijns inziens ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Deze datum vloeit immers voort uit het oordeel van het hof over het huidige beperkte verdienvermogen van de man dat vrijwel gelijk is aan het inkomen van de vrouw (r.o. 5.12) en het zo nodig voldoen door de man van zijn onderhoudsverplichtingen uit de overwaarde van zijn woning. Ook de klacht dat geen van de ‘loop der dingen’ of omstandigheden – noch afzonderlijk, noch in onderling verband bezien − (voldoende) begrijpelijke redenen zijn om de bijdrage per 1 januari 2025 op nihil te stellen, slaagt dus niet.
4.32
Onderdeel I van het middel faalt dan ook, en in het voetspoor daarvan ook de voortbouwklacht van onderdeel II. De slotsom is dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze feiten zijn ontleend aan r.o. 3.2-3.6 van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:379, tenzij anders vermeld.
2.Ontleend aan r.o. 5.11 van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:379.
3.Ontleend aan r.o. 5.11-5.12 van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:379. Vgl. ook r.o. 4.13 van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2022, zaaknr. C/02/399830 FA RK 22-3282, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
4.Zie r.o. 4.1-4.2 van de beschikking van de rechtbank van 20 december 2022, zaaknr. C/02/399830 FA RK 22-3282, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 december 2022, zaaknr. C/02/399830 FA RK 22-3282, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
6.Hof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:379.
7.Nu het inleidend verzoekschrift tot wijziging van de bij de echtscheidingsbeschikking van 24 oktober 2017 bepaalde partneralimentatie ná de inwerkingtreding van de Wet herziening partneralimentatie op 1 januari 2020 (
8.Zie o.m. Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/638 en 651-652 en S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 1 (actueel t/m 01-01-2024) met verwijzing naar rechtspraak.
9.Zie Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/640. Zie ook het Rapport alimentatienormen 2024 van de Expertgroep Alimentatie, p. 5-6, te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
10.HR 25 mei 1962, ECLI:NL:HR:1962:116,
11.Aldus Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/646, onder uitgebreide verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad. Zie ook o.m. M.L.C.C. Lückers, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 4: Alimentatieverplichtingen 2020/3.3 en 6.1 (in het bijzonder p. 26-27 en 51); M.J.C. Koens, T&C BW, art. 1:156 BW, aant. 5 (actueel t/m 01-09-2024).
12.Zie HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:311,
13.Zie o.m. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6629,
14.Zie de conclusie van voormalig plaatsvervangend P-G De Vries Lentsch-Kostense van 23 april 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL8622 (onder 5) vóór HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8622 (art. 81 lid 1 RO); HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7113,
15.HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478,
16.HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478,
17.Vgl. HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335,
18.Zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695,
19.Deze hoge motiveringseisen gelden ook voor beslissingen waarbij de rechter de alimentatieverplichting
20.Zie HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219,
21.Zie ook de verwijzing in r.o. 5.6 naar de aan de bestreden beschikking aangehechte berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw.
22.Welke schatting is gebaseerd op de in r.o. 5.12 genoemde feiten en omstandigheden; zie daarover hierna onder 4.23-4.26.
23.In r.o. 5.12 heeft het hof het in dit verband over ‘enkele jaren geleden’.
24.Welke tarieven gelet op de ingangsdatum van 12 april 2022 strikt genomen die van 2022-1 hadden moeten zijn, maar daarover wordt niet geklaagd in cassatie.
25.Zie over de wettelijke indexering bij vaststelling of wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht: N.J.A.M. Rasenberg en J. van Dijk, ‘Het eerste jaar van indexering als alimentatie wordt vastgesteld of gewijzigd met terugwerkende kracht?’,
26.Zie de procesinleiding in cassatie, p. 3, eerste volledige tekstblok.
27.Vgl. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219,
28.In cassatie is onbestreden het uitgangspunt (in r.o. 5.11 van de bestreden beschikking) dat het laatste jaarsalaris van de man bij zijn voormalige werkgeefster € 160.000,- bedroeg; zie ook hiervoor onder 2.7.
29.Zie het beroepschrift in hoger beroep onder 24.
30.Het middel verwijst nog wel naar het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep onder 86, maar nog daargelaten dat die passage betrekking heeft op limitering van de alimentatieverplichting, is aldaar ook geen essentiële stelling te vinden die tot een andere beslissing over de draagkracht zou kunnen leiden en waarop het hof dus in dit verband had moeten responderen.
31.De vrouw heeft gesteld dat de man met ingang van 1 januari 2022 volledig is gestopt met de betaling en de man heeft gesteld dat hij “een grote achterstand heeft en niets meer heeft betaald omdat hij daartoe niet in staat was”; zie het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg onder 1.4 onderscheidenlijk het beroepschrift in hoger beroep onder 29.