ECLI:NL:GHSHE:2024:379

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
200.324.566_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie, die was vastgesteld op € 3.112,- per maand, te wijzigen naar nihil, met als argument dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de man in maart 2023 in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2022, waarin de partneralimentatie was gewijzigd naar € 2.746,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 november 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft geoordeeld dat er inderdaad sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herziening van de alimentatie rechtvaardigt. De man heeft zijn inkomen verloren door een reorganisatie en heeft sindsdien niet voldoende inspanningen geleverd om een nieuwe baan te vinden. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op 12 april 2022, zoals door de man verzocht. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 4.289,- netto per maand, en de aanvullende behoefte op € 2.215,- bruto per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man, ondanks zijn huidige situatie, in staat is om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen door zijn woning te verkopen en de overwaarde aan te spreken. De alimentatie zal met ingang van 1 januari 2025 op nihil worden gesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.324.566/01
zaaknummer rechtbank : C/02/399830 FA RK 22-3282
beschikking van 8 februari 2024
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.W. Vugs te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.H. Oosterhuis-Broers te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 17 maart 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 20 december 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 29 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 december 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 oktober 2023 met bijlage.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen nog vergeefs getracht tot overeenstemming te komen. Zij hebben het hof daarna eenstemmig verzocht, uitspraak te doen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 1 september 1994 met elkaar gehuwd.
3.3.
Uit het huwelijk van partijen zijn vier kinderen geboren die inmiddels allen meerderjarig zijn.
3.4.
Bij beschikking van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 februari 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 2.702,- per maand dient te voldoen.
3.5.
De door de man te betalen partneralimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering:
met ingang van 1 januari 2022 € 3.009,- per maand en
met ingang van 1 januari 2023 € 3.112,- per maand.
3.6.
Het loondienstverband tussen de man en zijn werkgeefster [werkgeefster] is per 1 mei 2020 middels een vaststellingsovereenkomst geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht:
I. de bij beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2017 vastgestelde partneralimentatie met ingang van 12 april 2022 te wijzigen en nader vast te stellen op nihil;
II. de alimentatieverplichting van de man te limiteren tot drie jaar na datum van de te wijzen beschikking, subsidiair de partneralimentatie binnen vijf jaar na de te wijzen beschikking met 20% per jaar af te bouwen.
4.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2017 wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie gewijzigd, en met ingang van 26 juli 2022 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage nader vastgesteld op € 2.746,- per maand;
  • het anders verzochte afgewezen.
4.4.
De grieven van de man zien op:
  • de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie;
  • de aanvullende behoefte van de vrouw;
  • de draagkracht van de man;
  • de afwijzing van het verzoek tot limitering van de partneralimentatie;
  • de afwijzing van het verzoek tot afbouw van de partneralimentatie binnen vijf jaar tot nihil.
4.4.1.
De man verzoekt het hof in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende
-te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie alsnog met ingang van 12 april 2022, althans met ingang van 26 juli 2022 op nihil wordt gesteld,
-subsidiair deze te limiteren dan wel af te bouwen.
4.5.
De vrouw verzoekt het hof, de grieven van de man te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof verwijst naar de stukken van het geding en naar het besprokene tijdens de mondelinge behandeling.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie moet worden gewijzigd, als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum wijziging van de partneralimentatie
5.3.
In geschil is de door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie, 26 juli 2022.
Het hof acht het juist om de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de bijdrage vast te stellen zoals door de man verzocht, derhalve op 12 april 2022, nu de vrouw in ieder geval vanaf die datum rekening kon houden met een wijziging van de alimentatie, temeer daar zij in 2021 als bekend was met de betalingsproblemen van de man en partijen om die reden een tijdelijke verlaging waren overeengekomen.
Huwelijks gerelateerde behoefte
5.4.
De huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw in 2022 van € 4.289,- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast.
Aanvullende behoefte
5.5.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de aanvullende behoefte van de vrouw in 2022 vastgesteld op een bedrag van € 2.746,- bruto per maand.
5.6.
De man stelt dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.868,- bruto per maand bedraagt. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof zal, gelet op de overgelegde stukken, in 2022 en ook daarna uitgaan van een fiscaal jaarloon van de vrouw van afgerond € 51.500,-, nu de door de vrouw ontvangen overwerkvergoeding zoals ter zitting besproken in de jaaropgave 2022 inbegrepen moet worden geacht en voorts blijkt dat de salarisstroken 2023 bij extrapoleren naar een heel jaar inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering cumulatief ook ongeveer op dat jaarloon uitkomen.
Dat resulteert in een NBI voor de vrouw van € 3.073,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof aldus vaststellen op (€ 4.289,- minus € 3.073,-) = € 1.176,- netto per maand, hetgeen overeenkomt met € 2.215,- bruto. Verwezen wordt naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkracht van de man
5.7.
De draagkracht van de man de man is in hoger beroep in geschil.
5.8.
De man voert -samengevat- het volgende aan.
Ten eerste heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat er sprake is van herstelbaar inkomensverlies. De man is bij [werkgeefster] ontslagen als gevolg van een reorganisatie. Hij was werkzaam in een heel specifieke commoditymarkt. Hij had alleen nieuw werk in deze markt kunnen vinden als hij had geprobeerd om een baan in Nieuw-Zeeland te krijgen. Er is hem daar overigens geen concrete baan aangeboden. Verhuizen naar Nieuw-Zeeland kan de vrouw bovendien niet van hem vergen, gelet op de ingrijpende gevolgen daarvan voor het contact tussen de man en de kinderen. De werkervaring van de man was door zijn jarenlange dienstverband bij [werkgeefster] eenzijdig. Dat de man, mede gelet op zijn gevorderde leeftijd, heeft besloten om naar een ander werkgebied om te zien, kan hem daarom niet verweten worden. Hij heeft niet op andere banen, buiten zijn werkveld gesolliciteerd, ook al omdat hij verwachtte dat hij succesvol zou zijn als ondernemer. Dat is anders gelopen dan gehoopt. De man is nu niet meer in staat om te solliciteren, ten gevolge van ontstane psychische problemen. Hij gebruikt slaap- en kalmeringsmiddelen en antidepressiva. De huisarts heeft verklaard dat de man eerst behandeling nodig heeft van een psychotherapeut voordat re-integratie op de arbeidsmarkt mogelijk is. Ook is de man inmiddels 59 jaar oud. Subsidiair dient – indien het hof oordeelt dat de man een verdiencapaciteit heeft die hij nog niet benut – te worden uitgegaan van een inkomen van ten hoogste het gebruikelijke loon voor een DGA van een B.V. zonder personeel van € 51.000,- op jaarbasis. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van het oude inkomen van de man.
5.9.
De vrouw heeft hiertegen – samengevat – het navolgende aangevoerd.
Het inkomensverlies van de man was en is herstelbaar. Hij heeft niet onderbouwd dat er voor hem geen baanopties zijn buiten de zuivelwereld en dat solliciteren op een lagere functie geen zin heeft. Van de man had meer gevergd kunnen worden dan de ‘enkele telefoontjes die hij heeft gepleegd met (CEO)-contacten uit zijn oude werkveld’. Het is een bewuste keuze van de man geweest om geen baan in Nieuw-Zeeland na te streven; de gevolgen van deze keuze dienen voor rekening van de man de man te blijven. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van overige netwerkcontacten. Verder blijkt uit de Linked-In pagina van de man dat hij in de loop der jaren brede werkervaring heeft opgedaan. Ook staat de leeftijd van de man een baan in loondienst niet in de weg. De man wist reeds in het najaar van 2019 -toen hij 54 jaar oud was- dat het ontslag eraan zat te komen. De vrouw is zelf op 54-jarige en 57-jarige leeftijd nog van baan gewisseld. Juist op dit moment is er veel vraag op de arbeidsmarkt. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat het voor hem niet mogelijk was en is om een baan in loondienst te vinden. Verder heeft de man nagelaten meer inzicht te verschaffen in zijn onderneming [onderneming] en de hondenfokkerij- en trimsalon. De man heeft geen jaarstukken in het geding gebracht en er zijn geen bedrijfsplannen overgelegd. Overigens was niet de verwachten dat de man met deze ondernemingen zijn oude inkomen kon genereren. Van de man had verwacht mogen worden dat hij andere keuzes had gemaakt, dan hij tot nu toe heeft gedaan. Verder heeft de man niet aangetoond dat hij nu in het geheel niet in staat is om te werken. De verklaring van de huisarts van 30 november 2022 is niet voldoende, omdat hieruit niet blijkt wat de belastbaarheid van de man is. Tot slot is het niet noodzakelijk dat de man hetzelfde salaris gaat verdienen voorheen. Ook met een minder hoog salaris is hij in staat om partneralimentatie te betalen.
5.10.
Het hof oordeelt als volgt.
5.11.
Het hof is, alles overziende, evenals de rechtbank van oordeel dat de man zich, met het oog op zijn aanzienlijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw, meer had kunnen en moeten inspannen dan hij feitelijk heeft gedaan, om elders een betrekking in loondienst te verwerven waarmee hij zijn inkomensterugval had kunnen minimaliseren. Het plegen van enkele telefoontjes met contacten uit zijn oude werkveld was daartoe volstrekt onvoldoende. Dat de man mocht verwachten dat hij met zijn onderneming [onderneming] en daarna met de hondenfokkerij en trimsalon een behoorlijk inkomen zou kunnen verwerven heeft de man voorts onvoldoende onderbouwd. Van de man kon weliswaar niet worden verwacht dat hij in Nieuw-Zeeland werk zou gaan zoeken, maar indien de man zich overigens naar vermogen zou hebben ingezet (door daadwerkelijk te solliciteren op andere functies, in een ruimer marktgebied, ook op functies van een wat lager niveau, zich inschrijven bij headhunters etc.), dan zou hij, gelet op zijn opleiding, werkervaring en zijn laatste salaris bij [werkgeefster] van € 160.000,--, naar het oordeel van het hof in redelijkheid een betrekking hebben kunnen verwerven met een fiscaal jaarloon van omstreeks € 100.000,-. Dat zou, zo volgt uit de aan deze beschikking gehechte berekening, een draagkracht voor partneralimentatie hebben opgeleverd van ruim € 2.400,- per maand, dus voldoende om in de hierboven vastgestelde bruto aanvullende behoefte van de vrouw ad € 2.215,- per maand te kunnen voorzien.
In genoemde berekening heeft het hof bij gebreke van recentere gegevens gebruik gemaakt van de hypotheekgegevens uit de belastingaangifte 2021 van de man en is voorts uitgegaan van geschatte ziektekosten.
5.12.
Inmiddels nadert de man de 60 jaar, heeft hij gedurende enkele jaren vergeefs getracht om op verschillende manieren een voldoende inkomen uit een zelfstandige onderneming te verwerven, heeft hij flinke tegenslagen moeten incasseren en -mede daaruit voortkomende- geestelijke malaise ondergaan. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man tot op heden nog steeds niet heeft gesolliciteerd op banen in loondienst, maar dat hij thans wel een boek aan het schrijven is waarmee hij hoopt een inkomen te verwerven. Dat de man op medische gronden niet in staat zou zijn om te werken in enige functie in loondienst, daarvan is het hof al met al onvoldoende overtuigd.
Het hof schat echter, de loop der dingen in ogenschouw genomen, het concrete verdienvermogen van de man inmiddels niet meer op het inkomen dat hij, bij juist beleid, enkele jaren geleden nog had kunnen gaan verdienen, maar op het gebruikelijk DGA loon van € 51.000,- per jaar, zoals de man zelf ook aangeeft. Dat is een inkomen dat vrijwel gelijk is aan het huidige inkomen van de vrouw, zodat er aanleiding is tot nihil-stelling van de aan de vrouw verschuldigde bijdrage.
5.13.
Het hof neemt echter ook nadrukkelijk in aanmerking dat de man in zijn beroepschrift en ook ter mondelinge behandeling heeft te kennen gegeven dat hij mede ter voldoening aan zijn alimentatieplicht zijn huis wil gaan verkopen. De netto opbrengst zou volgens de man omstreeks drie ton kunnen gaan bedragen en met een deel daarvan zou de man een eventueel achterstallige en/of resterende onderhoudsverplichting jegens de vrouw willen voldoen. Dit laatste mag naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden ook van de man worden verwacht.
5.14.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, komt het hof tot de slotsom dat het van de man kan worden gevergd dat hij nog tot 1 januari 2025 voorziet in de hierboven vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw, zo nodig door de overwaarde van zijn woning aan te spreken.
Het hof zal de vast te stellen bijdrage naar analogie van de wettelijke indexering verhogen op 1 januari 2023 en op 1 januari 2024. Met ingang van 1 januari 2025 zal de bijdrage op nihil worden gesteld.
5.15.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij bij gebreke van nihil-stelling per ingangsdatum niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of zakt onder 95% van de bijstandsnorm. De reguliere inkomsten van de man zijn niet relevant, nu de man beschikt over vermogen waaruit hij geacht wordt aan de hier vastgestelde verplichting te kunnen voldoen.
5.16.
De man heeft tenslotte nog verzocht, bij vaststelling van de bijdrage een zogenaamde jusvergelijking te maken, opdat de vrouw na ontvangst van de bijdrage van de man niet in een gunstiger financiële positie komt dan de man. Het hof acht het echter passend, dat de eventueel matigende werking van een jusvergelijking hier achterwege blijft. De hierna vast te stellen bijdrage geldt, ondanks de verwijtbaarheid van het inkomensverlies van de man, slechts gedurende een beperkte periode. Een verdere vermindering van de verplichtingen van de man over die periode zou naar het oordeel van het hof aan de gerechtvaardigde belangen van de vrouw onvoldoende recht doen.
5.17.
Nu het hof de bijdrage met ingang 1 januari 2025 op nihil stelt, behoeft het verzoek van de man om de partneralimentatie binnen vijf jaar na de te wijzen beschikking af te bouwen geen bespreking meer.
Zijn limiteringsverzoek heeft de man ter mondelinge behandeling voorts ingetrokken, zodat daarover niet meer hoeft te worden beslist.
5.18.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 december 2022, en opnieuw recht doende:
wijzigt met ingang van 12 april 2022 de beschikking van genoemde rechtbank van
24 oktober 2017 wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, en wel als volgt;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen:
- met ingang van 12 april 2022 € 2.215,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2023 € 2.290,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2024 € 2.432,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- met ingang van 1 januari 2025 nihil.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en
H.J. Witkamp en is op 8 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.