ECLI:NL:HR:2011:BO7113

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00586
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking en verwijzing naar gerechtshof

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalig echtelieden over de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, heeft beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin werd bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 4 februari 2018, de dag waarop de vrouw 75 jaar wordt. Het hof had ook geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om alimentatie te betalen, en dat verlenging van de alimentatietermijn niet mogelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van de man niet kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over alimentatie, vooral in het licht van de financiële situatie van beide partijen. De Hoge Raad stelt dat de omstandigheden van de vrouw, die een significante impact hebben op de alimentatieverplichting, niet voldoende zijn meegewogen door het hof. De uitspraak is gedaan op 28 januari 2011.

Uitspraak

28 januari 2011
Eerste Kamer
10/00586
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 314561 FA RK 08-5174 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 2009.
b. de beschikking in de zaken 200.031.630/01 en 200.032.313/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin in cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2 i) tot en met viii) is vermeld, is door de rechtbank en het hof met toepassing van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na scheiding beslist dat de verplichting tot het betalen van alimentatie aan de vrouw eindigt op 4 februari 2018 (de dag waarop de vrouw 75 jaar zal worden). Anders dan de rechtbank heeft het hof daarbij bepaald dat verlenging van de vastgestelde termijn niet mogelijk is. Voorts heeft het hof de door de man te betalen alimentatie op nihil gesteld op de grond dat hij thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud. Tegen deze beide laatste beslissingen keert zich het middel.
3.2 Voorzover thans van belang heeft het hof de beslissing omtrent de mogelijkheid tot verlenging van de termijn als bedoeld in art. II lid 2 WLA gemotiveerd in rov. 6, waarin het hof overwoog:
"Wel zal het hof bepalen, mede gezien de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en hetgeen hierna omtrent de draagkracht van de man wordt overwogen, dat verlenging van genoemde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is."
In rov. 7 en volgende heeft het hof aan de hand van de door de man overgelegde draagkrachtberekening diens draagkracht beoordeeld. Het hof concludeerde in rov. 14 dat de man thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, nadat het in rov. 13 had overwogen:
"13. Van de man kan niet gevergd worden dat hij op dit moment de alimentatietermijn geheel of ten dele voldoet uit zijn vermogen, nu dit vermogen en het rendement dat hij op dit vermogen behaalt de pensioenvorming voor de man is en de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen."
3.3 De tegen de beslissing omtrent de mogelijkheid tot verlenging gerichte klachten van de onderdelen 3.7 tot en met 3.9 van het middel zijn gegrond. In de beschikking van het hof ontbreekt een toereikend gemotiveerde verwerping van de met het oog op de vaststelling van de draagkracht van de man als essentieel te beschouwen stelling van de vrouw dat in de gegeven omstandigheden van de man kan worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen, welk vermogen, anders dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan, niet slechts bestond uit de na verkoop van de apotheek opgebouwde beleggingsportefeuille maar ook uit de volgens de vrouw aanzienlijke overwaarde van het woonhuis te [plaats]. De onderdelen klagen voorts terecht dat in dit geval de motivering ook tekortschiet in het licht van de omstandigheden aan de zijde van de vrouw die het hof brachten tot het (in cassatie niet bestreden) oordeel dat beëindiging van de alimentatie-uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.4 Ook de op hiervoor gegrond bevonden klachten voortbouwende klacht van onderdeel 3.12 betreffende de beslissing van het hof de alimentatie op nihil te stellen wegens het thans ontbreken van draagkracht bij de man treft doel, nu ook hier nadere motivering behoefde waarom in de gegeven omstandigheden niet van de man kan worden gevergd dat hij op zijn vermogen inteert.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 november 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 januari 2011.