Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00819
Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 16 februari 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. subsidiair "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd" en 3. “wederspannigheid”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de verdachte een taakstraf opgelegd voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis. Ook heeft het hof beslissingen genomen over het beslag en heeft het de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen zoals in het arrest vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
2.1
Het middel heeft betrekking op het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde en klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingen.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 16 september 2018 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 4] (allen verbalisant politie NoordHolland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen hebbende hij (toen voornoemde verbalisanten in de woning van verdachte waren ter aanhouding van verdachte) een houten ladeblok en een plank en meermalen een baksteen met kracht naar voornoemde agenten gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
2.3
De verdachte heeft het bewezenverklaarde bekend, zodat het hof heeft volstaan met een verkorte opgave van de bewijsmiddelen. Voor de inhoud daarvan verwijs ik kortheidshalve naar het arrest van het hof.
2.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 september 2018 betreden verschillende verbalisanten ter aanhouding van de verdachte diens woning. De verdachte bevindt zich op dat moment op de eerste verdieping. Verbalisanten [benadeelde 3] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 4] willen via de trap naar boven naar de verdachte. Enkel verbalisant [benadeelde 3] draagt op dat moment een helm. [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben een schild. Terwijl de verbalisanten bij de trap staan gooit de verdachte een ladeblok, een houten plank en enkele bakstenen naar beneden. Eén van de bakstenen raakt daarbij de helm van verbalisant [benadeelde 3] , die op dat moment met een wapenschild in zijn hand vooraan op de trap staat.
[benadeelde 3] verklaart hierover dat hij met zijn hond en twee collega's met schild de woning betrad. Hij zag een wenteltrap naar de eerste verdieping. Hij zag dat er een houten kastje naar beneden viel en vlak naast de collega’s terecht kwam. Hij riep de collega’s toe zich terug te trekken en hem het schild te geven. Hij zag vervolgens een steen en een stuk hout naar beneden vallen. Hij schat de afmetingen van de steen op 30 x 10 x 10 centimeter. De steen had scherpe hoeken. Hij liep de trap op en voelde een harde klap op de linkerzijde van zijn helm en zag naast zich een soortgelijke steen vallen. Na de aanhouding van de verdachte heeft [benadeelde 3] zijn ME-helm gecontroleerd en zag dat deze beschadigd was.
Verbalisant [benadeelde 1] verklaart dat hij zag dat een man een ladeblok in zijn handen vasthield en met kracht in zijn richting naar beneden gooide. Hij kon met zijn schild het ladeblok afweren, waardoor hij kon voorkomen dat het ladeblok op hem terecht kwam. Hierna is hij achter hondengeleider [benadeelde 3] en zijn hond aangelopen. Hij gaf zijn schild aan [benadeelde 3] die een helm op had. Vervolgens zag hij dat meerdere bakstenen met een behoorlijke snelheid naar beneden werden gegooid. Deze bakstenen kon hij ontwijken.
Verbalisant [benadeelde 2] verklaart dat hij naar de trap naar de eerste verdieping ging en er een man boven aan de trap zag staan. Hij zag dat de man een ladeblok in zijn handen had en dat hij dit met kracht naar beneden gooide in zijn richting. Hij moest opzij stappen om te voorkomen dat het ladeblok op hem terecht kwam. Hierna is hij achter [benadeelde 3] aangelopen de trap op. Hij zag dat meerdere bakstenen met een behoorlijke snelheid van boven naar beneden werden gegooid. Deze bakstenen kon hij ontwijken, maar werden wel in zijn richting dan wel de richting van [benadeelde 3] gegooid.
Verbalisant [benadeelde 4] heeft verklaard dat zij plotseling een ladeblok naar beneden zag komen. Zij zag dat [benadeelde 1] met het schild dat ladeblok afweerde. Ze zag ook dat er drie stenen vanaf de eerste verdieping naar beneden werden gegooid en dat een van die stenen collega [benadeelde 3] op zijn helm raakte. Zij moest uitwijken om niet geraakt te worden.
(…)
Uit de bovenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte terwijl hij op de eerste verdieping van zijn woning was en verbalisanten op of onderaan de trap stonden met kracht een ladeblok, houten plank en bakstenen in de richting van verbalisanten heeft gegooid. Alle verbalisanten moesten voorwerpen ontwijken om te voorkomen dat ze zouden worden geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat als een persoon met kracht door een baksteen, houten plank of ladeblok op het hoofd of het lichaam wordt geraakt de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel in het leven wordt geroepen. De gedragingen van de verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het teweegbrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.”
2.5
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ met betrekking tot ieder van de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 4] . Deze houdt telkens onder meer in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
(…)
€ 300,- Conform onderbouwing in de begeleidende brief
Totaal immateriële schade: € 300,-”
2.6
De in de schadevergoedingsverzoeken genoemde begeleidende brief houdt telkens onder meer het volgende in:
“(…)
Het persoonlijk relaas van iedere benadeelde partij is weergegeven in bijlage 1.
(…)
Algemeen beeld gevolgen
Van politieambtenaren mag worden verwacht dat zij weerbaarder zijn dan de doorsnee burger en daarom beter kunnen omgaan met angsten ten gevolge van gevaarlijke situaties. Uit de reacties van bovenvermelde collegae is mij echter gebleken dat de acties van de verdachte [verdachte] over het algemeen een diepe indruk op de collegae hebben gemaakt. Al deze collegae hebben een moment van hevige angst en schrik gehad, zowel tijdens als na het incident. Zij hebben allemaal de tijd moeten nemen om tot bezinning te komen. Bij alle leven, ook nu nog, gevoelens van onmacht en frustratie. Daarnaast hebben allen meerdere dagen geworsteld met 'wat als’ vragen. Bij allen is er het besef dat het eigenlijk een wonder is dat er bij hun zelf geen sprake is van fysiek letsel of erger. Om een beeld te schetsen geef ik hieronder het relaas van collega [benadeelde 3] . Dat is de collega hondengeleider die als eerste de trap op ging.
“Toen ik zag dat er een ladenblok van de eerste verdieping naar beneden werd gegooid heb ik onmiddellijk de collega's die aanstalten maakten om naar boven te gaan teruggetrokken. Ik zette mijn helm op, pakte een lexaan schild van een collega en ging de trap op. Ik voelde plotseling een flinke klap op mijn helm en in mijn nek. Ik zag een straatklinker naast mij op de begane grond vallen. De verdachte die zich op de eerste verdieping bevond gooide hiervan enkele doelbewust en met opzet naar mij en mijn collega’s om te pogen ons letsel toe te brengen. Ik zag dat er enkele straatklinkers waren klaargelegd. De verdachte had deze met voorbedachten rade daar neergelegd. Na de uiteindelijke aanhouding van de verdachte voelde ik een enorme frustratie dat we onvoldoende toegerust zijn in zulke situaties. Ik maak mij zorgen om collega’s die geen helm hebben. Ik kan die veiligheid niet garanderen. Dat speelt nóg door mijn hoofd. Thuisgekomen heeft het hele incident in mijn hoofd nog een keer de revue gepasseerd. Ik heb er een week slecht van geslapen omdat ik er steeds aan moest denken. Het is een herinnering die voortdurend gereactiveerd wordt. Dat proces continueert, het stopt niet.
Nu, twee en halve maand na het incident stel ik mijzelf nog steeds de ‘wat als’ vragen. Als ik mijn helm niet had opgezet had die straatklinker vol mijn hoofd geraakt. Ik zou echt gestrekt neergegaan zijn. Mijn diensthond had in dat geval ongecontroleerd zijn gang kunnen gaan, met alle gevolgen van dien. Mijn hond had ik al 'gesteld'. Hij is dan gefocust om te willen bijten
Het houdt mij mentaal nog steeds bezig. Als ik het erover heb, voel ik de emotie binnenkomen. Ik word er onrustig van. Ik voel de frustratie dat er op dat moment heel veel geweld tegen politieambtenaren werd toegepast. Ik ben ook vol ongeloof dat het geweld niet ophield. Ik besef dat de gevolgen voor mij en mijn collega’s niet te overzien waren geweest. Het was een gevaarlijke situatie. Ik word er ook continue aan herinnerd door de media als er soortgelijke incidenten plaatsvinden.
Als ik nu thuiskom zijn de eerste twee die ik knuffel, mijn vrouw en mijn kind.”
Zoals uit het bovenstaande en ook de volledige persoonlijke relazen van de overige collegae blijkt, zijn zij allen geschaad in hun welbevinden. De verdachte is daarvoor verantwoordelijk te houden. (…)”
2.7
Bij de onder 2.6 weergegeven begeleidende brief is telkens een gelijkluidende bijlage 1 gevoegd. Die bijlage houdt onder meer het volgende in:
“Persoonlijk relaas [benadeelde 4] , hoofdagent.
“We hebben in een kleine ruimte gewerkt waarin verschillende voorwerpen mij/ons om de oren vlogen.
Verder heb ik mij zeer onzeker over de situatie gevoeld, en dan gericht op de veiligheid van mij en mijn collega's. Wij hebben in een kleine ruimte gewerkt met veel mensen, in het donker, met veel geweld. Er vlogen verschillende voorwerpen om onze oren welke dodelijk hadden kunnen zijn als een van ons het gekopt had. Ik ben mij hier zeer van bewust. Ook door het zien van de impact op de collega’s. We hebben steeds stappen dichter moeten zetten naar een man waarvan wij wisten dat hij helemaal van het padje was. En waarvan ik op een gegeven moment zelf mogelijk een bijl, of gelijkend voorwerp, bij zag. Bij de uiteindelijke aanhouding heb ik ook nog met de verdachte liggen knokken.
Tijdens het incident heb ik mij zeer onveilig gevoel over zowel mijzelf en mijn collega’s. Deze melding heeft dan ook zeker indruk op mij gemaakt. Helemaal na het landen en vervolgens de aangifte van poging doodslag/moord.
Negen dagen na het incident hebben wij met de betrokken collega’s het filmpje van de body Cam gezien. Zelf dacht ik dat het veel langer geduurd had dan het in werkelijkheid was. Het voelde voor mij nog steeds als een pittige situatie. Ik besefte dat wij er goed vanaf zijn gekomen, het had heel anders kunnen aflopen. Als collega [benadeelde 3] zijn helm niet had opgedaan was hij niet meer onder ons.
Ik denk er nu nog wel aan bij sommige meldingen, bijvoorbeeld geluidsoverlast in de nacht. Ik ben na het incident scherper en voorzichtiger geworden. Ik houd meer afstand. Mijn beeld is veranderd; dat er mensen zijn die zich zo gedragen om een ander letsel toe te brengen. Ik heb dit als heel dichtbij ervaren. Ik kon niet terug.
Aan het incident heb ik twee dagen een stijve nek overgehouden. Ik heb twee keer twee pijnstillers hiertegen ingenomen. Hiervoor ben ik niet naar de dokter geweest, de pijn zakte na die twee dagen langzaam weg. Ik sport normaal elke dag, maar dat kon ik die twee dagen niet.”
Persoonlijk relaas [benadeelde 1] , hoofdagent.
Ik heb naar aanleiding van het incident op de [a-straat] veel nagedacht over het incident. Ik heb er gelukkig geen letsel overgehouden. Maar van een psychische belasting kun je wel spreken. Tijdens het werk en de instap in de woning stond ik daar helemaal niet bij stil. Toen ik het ladeblok op mij af kreeg of de stenen naast mij zag vallen, heb ik doorgezet en heb ik het werk gedaan wat van mij wordt verlangd. Eenmaal thuis, en toen ik mijn vier weken oude dochtertje vasthield, merkte ik dat ik eraan dacht dat het anders had kunnen aflopen. Het heeft mij zeker een week bezig gehouden. Vooral ’s nachts heb ik er veel over nagedacht. Vooral de ‘what if’ scenario’s hielden mij bezig. Wat als de stenen of de ladekast mij of mijn hoofd daadwerkelijk hadden geraakt, zoals klaarblijkelijk de bedoeling was, had ik dit in het ergste geval nooit meer na kunnen vertellen. Dan had mijn dochter in 1 klap geen vader meer gehad en is mijn vrouw plotseling alleen staande moeder. Het incident raakt mij op zo manier dat het zomaar afgelopen kan zijn. Ook het gevoel van onmacht. Dat heb ik er aan over gehouden.
Er wordt van mij verwacht te handelen in de meest extreme situatie en dat heb ik dus ook gedaan. En ik ben ontzettend opgelucht dat ik het er op deze manier vanaf heb kunnen brengen. Ik zal mijn werk blijven uitvoeren zoals dat van mij verwacht en verlangd wordt. Maar zoiets als dit gaat mij niet in de koude kleren zitten.”
Persoonlijk relaas [benadeelde 2] , hoofdagent.
“Ik ben betrokken geweest bij de aanhouding van verdachte [verdachte] . Hij heeft, tijdens de poging hem aan te houden, een ladenblok vanaf de eerste verdieping via de trap naar beneden gegooid. Dit werd gedaan nadat wij de trap op kwamen lopen. Ik zag het ladenblok met snelheid mijn kant op komen. Ik bevond mij samen met collega [benadeelde 1] op de eerste treden van de trap. Collega [benadeelde 1] hield voor zich een lexaanschild. Middels dit schild is de baan van het ladenblok dat onze kant op werd gegooid veranderd en heeft het ons niet geraakt.
Tevens gooide [verdachte] bakstenen vanaf de eerste verdieping van de eerste verdieping naar beneden in onze richting.
Achteraf kwam het besef bij mij pas binnen dat ik heel veel geluk heb gehad. Ik besefte mij toen ook pas dat als wij zonder schild naar boven waren gelopen ik dodelijk gewond had kunnen raken. Dit beangstigde mij enorm. Ik heb hier de week na het incident nog meerdere malen aan moeten denken.
Ik begreep later dat mijn collega hondengeleider [benadeelde 3] , die een ME-helm droeg, een baksteen vol op/tegen zijn helm kreeg. Ik was in eerste instantie zelf voornemens om via de trap naar de eerste verdieping te lopen. Dit werd gewijzigd nadat er een ladenblok naar beneden werd gegooid. Als ik dus als eerste naar boven was gegaan, dan had ik die steen tegen mijn hoofd aan gekregen. Ik besefte op een later moment dat ik behoorlijk wat letsel had op kunnen lopen. Deze gedachten zijn in de week na het incident nog meerdere malen door mijn hoofd gegaan. Ik had achteraf dan ook het gevoel dat ik door het oog van de naald ben gekropen. Achteraf heb ik ook meerdere malen gedacht aan situaties uit het land waarbij collega's ernstig gewond zijn geraakt bij geweldsincidenten. Vooral de nasleep voor de collega's waarbij dit is overkomen spookte door mijn hoofd.
Ik ben nu inmiddels bijna 14 jaar werkzaam bij de politie. Ik heb in al die tijd gelukkig nog niet eerder met dit soort excessief geweld te maken gehad”
2.8
Het arrest houdt ten aanzien van de vorderingen benadeelde partijen telkens het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij (…) ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
(…)”
2.9
Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in:
“Oplegging van straffen
(…)
De verbalisanten waren in de woning van de verdachte om hem aan te houden naar aanleiding van een incident eerder op de avond. Vervolgens verschanste de verdachte zich op de eerste verdieping en gooide een ladeblok, houten plank en bakstenen naar de verbalisanten die dan op of onderaan de trap staan. Hierbij is een van de verbalisanten geraakt tegen zijn helm. Het is een gelukkige omstandigheid dat deze verbalisant op dat moment een helm droeg, waardoor hij geen hoofdletsel heeft opgelopen. Alle verbalisanten hebben de voorwerpen moeten ontwijken om niet geraakt te worden. Hierna ontvluchtte de verdachte de woning door het raam van de eerste verdieping, waarna hij zich verzette bij de daaropvolgende aanhouding. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan pogingen tot zware mishandeling en aan wederspannigheid. Alle verbalisanten hebben beschreven dat het onvoorspelbare, ongecontroleerde en zeer agressieve gedrag van de verdachte hun gevoel van veiligheid en hun werkplezier heeft aangetast. Dit rekent het hof de verdachte zeer aan.”
2.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.11
In de onder 2.8 en 2.9 weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in dit arrest onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. [1] Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat (ten aanzien van de aard en ernst van de normschending) i) de verdachte vanaf de eerste verdieping een ladeblok, houten plank en bakstenen naar de benadeelde partijen heeft gegooid toen zij de trap op liepen om bij de verdachte te komen, waarbij een ieder van hen voorwerpen heeft moeten ontwijken om niet geraakt te worden en waarbij één van hen tegen zijn helm is geraakt, en dat (ten aanzien van de gevolgen daarvan voor de benadeelden) ii) iedere verbalisant heeft beschreven dat deze gedragingen van de verdachte hun gevoel van veiligheid en hun werkplezier heeft aangetast.
2.12
Het is de vraag of deze vaststellingen van het hof (en de overige in de verzoeken tot schadevergoeding geschetste feiten en omstandigheden) het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kunnen dragen. In dat kader acht ik het volgende van belang.
2.13
In een recente zaak die leidde tot HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148, kon het oordeel van het hof dat sprake was van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ de cassatietoets niet doorstaan. De Hoge Raad overwoog daartoe onder meer dat “als onderbouwing van een aantasting in de persoon op andere wijze niet [volstaat] dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt”. [2] Hoewel betoogd zou kunnen worden dat deze gevolgen niet wezenlijk verschillen van de gevolgen die door het hof in de onderhavige zaak zijn vastgesteld, ligt dit voor wat betreft de aard en ernst van de normschending anders. Zo ging het in die zaak om een verdachte die met een auto op de pui van een daklozenopvang had ingereden, waarbij de Hoge Raad belangrijke waarde hechtte aan de omstandigheid dat de benadeelde partij zich tijdens dat inrijden niet in de huiskamer met de betreffende pui bevond. In de onderhavige zaak is die directe nabijheid er wel: de benadeelde partijen zijn daadwerkelijk geraakt door de voorwerpen die hen door de verdachte werden toegeworpen of hebben deze moeten ontwijken om niet geraakt te worden.
2.14
Een zaak waarin eveneens sprake was van een minder directe en fysieke dreiging dan in de onderhavige zaak en waarin de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade geen standhield, betreft HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941. Daarin was de benadeelde partij in een emailbericht bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Het hof had vastgesteld dat deze bedreiging grote impact op de benadeelde partij had gehad en dat zij maatregelen had moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. De Hoge Raad oordeelde dat die vaststellingen het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet kunnen dragen, “mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt””.
2.15
Een zaak die voor wat betreft de aard en ernst van de normschending meer vergelijkbaar is met de onderhavige zaak betreft HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243. In die zaak had de verdachte tijdens een achtervolging opzettelijk met zijn auto op de door de benadeelde partijen bestuurde politieauto ingereden en deze politieauto van de weg gedrukt. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is “niet van een onjuiste rechtsopvatting [getuigt] en niet onbegrijpelijk [is] in het licht van de aard en ernst van de bewezenverklaarde bedreiging (…) en gelet op de onderbouwing van de door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ingediende vorderingen, onder meer inhoudende dat zij ten gevolge van de gedragingen van de verdachte voor hun leven hebben gevreesd, zij na het incident grote emotionele gevolgen hiervan hebben ondervonden en daarvan ook last hebben gehad tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden als politieagent.”
2.16
Ik merk op dat de Hoge Raad in deze zaak uit 2021 voor wat betreft de gevolgen voor de benadeelden verder kijkt dan wat het hof daarover heeft overwogen. In het hiervoor onder 2.13 besproken arrest van 10 september 2024 deed hij dat niet: als gezegd overwoog de Hoge Raad in die zaak dat “als onderbouwing van een aantasting in de persoon op andere wijze niet [volstaat] dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt”, terwijl de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de benadeelde partij ook in die zaak inhield dat hij “ernstig [vreesde] voor het leven van (…) mezelf”. [3]
2.17
Mede op basis van bovengenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad krijg ik de indruk dat de verhouding tussen de aard en ernst van de normschending enerzijds en van de gevolgen daarvan anderzijds, die samen leiden tot het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon, niet statisch is. Een relatieve zwaarte van het ene element zou dan onder omstandigheden een relatieve lichtheid van het andere element kunnen compenseren. Meer concreet: hoe indringender de aard en ernst van de normschending, hoe eerder een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, waarbij uiteraard wel moet blijken dat die aard en ernst van de normschending voor de benadeelde(n) (enige) gevolgen met zich heeft gebracht. Dit blijken kan een vaststelling van het hof zijn, mede op basis van de onderbouwing door degene die zich op de aantasting in de persoon beroept. Het kan echter ook dat de gevolgen voor de benadeelde al voor de hand liggen door de aard en ernst van de normschending. [4]
2.18
Voor de onderhavige zaak betekent dat het volgende. De gevolgen voor de benadeelden zijn onderbouwd in de onder 2.5 tot met 2.7 weergegeven verzoeken tot schadevergoeding en door het hof samengevat als een aantasting van het gevoel van veiligheid en werkplezier. Deze gevolgen zijn door de raadsman niet betwist. Hoewel, zoals gezegd, gevolgen van vergelijkbare aard en ernst in het onder 2.13 besproken arrest van 10 september 2024 voor de Hoge Raad mede reden waren de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet in stand te laten, meen ik dat het hof toch heeft kunnen oordelen dat de aard en ernst van de normschending in de onderhavige zaak samen met deze door de benadeelde partijen geschetste gevolgen hier wel volstaan om een aantasting in de persoon op andere wijze aan te nemen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de benadeelden slachtoffer zijn geworden van een poging tot zware mishandeling, waarbij één van hen op zijn (met helm bedekte) hoofd is geraakt en waarbij een ieder van hen voorwerpen heeft moeten ontwijken om niet geraakt te worden. De aard en ernst van de normschending is voorts vergelijkbaar met die van de normschending in het onder 2.15 besproken arrest van de Hoge Raad van 14 september 2021, waar de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade standhield. Ik acht het oordeel van het hof in de onderhavige zaak dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.19
Het middel faalt.
Het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
3.2
Door de verdachte is op 2 maart 2023 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 9 januari 2024 ontvangen. De redelijke termijn voor het inzenden van de stukken is daarmee met ruim twee maanden overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, zodat deze zaak in aanmerking komt voor strafvermindering.
Afronding
4.1
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG