ECLI:NL:HR:2024:1148

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
22/02313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met misdrijf en schadevergoeding in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met een misdrijf dat gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen met zich meebracht, en zware mishandeling door met een auto in te rijden op de pui van een daklozenopvang. De benadeelde partij, [slachtoffer 1], had een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding van € 250,00. Het hof had deze vordering toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij 'op andere wijze', zoals vereist onder artikel 6:106 BW. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de benadeelde partij zich niet in de huiskamer bevond op het moment van de aanrijding, waardoor de gevolgen van de normschending niet zo voor de hand lagen dat een aantasting in de persoon kon worden aangenomen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar er werden geen verdere rechtsgevolgen aan verbonden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02313
Datum10 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 juni 2022, nummer 20-002945-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 02-019936-20 onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 januari 2020 te [plaats] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en bewoners van de [opvang] (aan de [b-straat 1]) en een of meer andere perso(o)n(en) heeft bedreigd met
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- zware mishandeling,
door met een auto op een pui, muur en ruit in te rijden, terwijl er zich achter deze pui, muur en ruit personen bevonden.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 3.3, waaronder als bewijsmiddel 1 de volgende verklaring van [slachtoffer 1]:
“Ik ben als leefcoach werkzaam bij [opvang], locatie [b-straat 1] [plaats]. Vandaag, 21 januari 2020, kwam een mij onbekende man aan de toegangsdeur. Ik liet hem binnen en hij zei voor een cliënt te komen, [betrokkene 1]. Ik trachtte [betrokkene 1] te bereiken via de intercom, maar inmiddels had de man haar telefonisch te pakken gekregen en zij kwam naar beneden. Ik moest toen even iets doen voor een andere cliënt toen ik opeens geschreeuw hoorde. Ik zag toen dat de man onderweg was naar boven. [betrokkene 1] wist hem de hal weer in te krijgen. De man was erg opgefokt. (...)
[betrokkene 1] en een andere cliënt pakten hem toen vast en brachten hem naar buiten. Na een paar minuten hoorde ik cliënten die in de huiskamer zaten, roepen: "hij rijdt met een auto de pui er uit!!". Toen ik in de huiskamer kwam, zag ik dat de glazen pui aan de zijde van de [b-straat] zwaar beschadigd was. Pal achter die pui staat een bank, waarop op het moment van die aanrijding mensen voetbal zaten te kijken. Ik vreesde toen ernstig voor het leven van cliënten en mezelf en we hebben ons teruggetrokken in de postkamer en de politie gebeld. (...)”
3.2.3
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van € 250 als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe overwogen:
“De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(...)
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen onder feit 1 subsidiair onder parketnummer 02-019936-20 rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat hij erg geschrokken en angstig is sinds het incident. Daarbij is eveneens gesteld dat de benadeelde partij sinds het feit bang is voor zijn collega's en cliënten, dat hij moeite heeft om te gaan werken en veel spanning voelt.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft immateriële schadevergoeding gevorderd, zijnde ander nadeel dan vermogensschade dat voor vergoeding in aanmerking komt ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voormeld artikel geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder ingeval de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het onderhavige geval komt slechts vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking bij aantasting in de persoon op andere wijze, nu van lichamelijk letsel of aantasting in eer of goede naam geen sprake is.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in het onderhavige geval meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, getuige ook de situatie waarin de benadeelde en de overige aanwezige personen zich ten tijde van (en ook nog na) de bedreiging hebben bevonden, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 250,00.”
3.3.1
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.5 Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde partij ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, mede in aanmerking genomen de door het hof vastgestelde toedracht van het bewezenverklaarde, die erop neerkomt dat de benadeelde partij zich niet in de huiskamer bevond op het moment dat de verdachte inreed op de pui daarvan. Daarnaast volstaat als onderbouwing van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt. Dit brengt mee dat het cassatiemiddel ook slaagt voor zover dat opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 september 2024.