ECLI:NL:PHR:2024:1084

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
22/02946
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfvredebreuk en wederrechtelijk binnendringen op terrein voormalig woonwagenkamp

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1991, die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch is veroordeeld voor het medeplegen van wederrechtelijk binnendringen en vertoeven op een besloten erf, dat in gebruik was bij de gemeente. De verdachte en medeverdachten hebben op 23 september 2018 een terrein aan de [a-straat] te [plaats] betreden door betonblokken te verwijderen die het terrein afsloten. De gemeente had hen eerder gesommeerd het terrein te verlaten, maar zij zijn hier niet op ingegaan. Het hof heeft vastgesteld dat het terrein, dat eigendom is van de gemeente, als een besloten erf kan worden aangemerkt, omdat het kenbaar van de omgeving was afgescheiden. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van een besloten erf en dat de gemeente het terrein niet in gebruik had. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de gemeente in feitelijke zin het bezit over het erf uitoefende. De verdachte en medeverdachten hebben zich schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk binnendringen en vertoeven op het erf, en het hof achtte de samenwerking tussen hen voldoende om medeplegen vast te stellen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook opgemerkt wordt dat de redelijke termijn is overschreden sinds het instellen van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02946
Zitting3 december 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 28 juli 2022 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens “medeplegen van in het besloten erf bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen en medeplegen van wederrechtelijk in het besloten erf vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 500, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 4] (22/02945), [medeverdachte 2] (22/02947) en [medeverdachte 3] (22/02948). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.H.S. Brinkman, advocaat in Heerlen, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, die betrekking hebben op de bewezenverklaring. Voordat ik inhoudelijk op de middelen inga, geef ik eerst de bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het hof weer.

2.Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode 23 september 2018 tot en met 19 november 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen op het erf aan de [a-straat] bij de gemeente [plaats] in gebruik
- wederrechtelijk is binnengedrongen en
- wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met zijn mededaders niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen die zijn opgenomen als bijlage bij het arrest van het hof:

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 10 oktober 2018 (dossierpagina’s 6-8), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] , namens de gemeente [plaats] :
Ik ben namens de gemeente [plaats] (hierna: de gemeente) gerechtigd tot het doen van aangifte van erfvredebreuk.
Op zondag 23 september 2018 omstreeks 18.15 uur ontving de politie een melding dat er een grasveld ingenomen was door een aantal woonwagenbewoners. Deze locatie betreft een voormalige standplaats voor woonwagens. Het grasveld staat bij de gemeente bekend onder kadastraal [nummer] .
Op 25 september 2018 werd door handhavers van de gemeente in persoon een brief uitgereikt aan drie gebroeders [verdachte] en twee zussen [medeverdachte 2 - 3] . De strekking van de brief is dat zij gesommeerd werden om uiterlijk donderdag 27 september 2018 te 17.00 uur het terrein verlaten moesten hebben.
Na het verstrijken van de termijn zijn de woonwagenbewoners niet vertrokken. De woonwagenbewoners zijn op het moment van het doen van deze aangifte nog steeds aanwezig op het grasveld.
Op vrijdag 28 september 2018 heeft er een gesprek plaats gevonden tussen de burgermeester en woonwagenbewoners die het terrein ingenomen hebben. In dit gesprek is door de burgemeester aangegeven dat het niet toegestaan is dat de woonwagenbewoners zonder toestemming het terrein in genomen hebben en zij dit direct dienen te verlaten. Het grasveld is eigendom van de gemeente.
Niemand van de gemeente heeft de woonwagenbewoners het recht of de toestemming verleend om het terrein in te nemen.
Meerdere jaren geleden zijn de laatste woonwagenbewoners vertrokken van het terrein aan de [a-straat] te [plaats] . Daarna werd het terrein door de gemeente afgezet middels grote betonblokken. Voordat de woonwagenbewoners met hun caravans en voertuigen op het terrein konden, hebben zij de betonblokken aan de kant moeten schuiven.
De woonwagenbewoners zijn al minstens 3 keer schriftelijk en/of mondeling dringend verzocht het terrein van de te verlaten.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 oktober 2018 (dossierpagina’s 8A en 8B), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op zondag 23 september 2018 omstreeks 18.15 uur ontving ik, [verbalisant] , een melding van de meldkamer Den Bosch. Inhoudende dat er op de [a-straat] te [plaats] een terrein in gebruik genomen zou zijn door woonwagenbewoners.
Ik heb vervolgens ter plaatse een onderzoek ingesteld. Ik werd aangesproken door drie broers van de familie [verdachte] . Zij vertelden mij dat ze zich gevestigd hadden op het terrein aan de [a-straat] te [plaats] . Het braakliggend terrein aan de [a-straat] is volgens hen bestemd voor woonwagens. Ze zijn niet van plan te vertrekken. Ze willen het Brabants Dagblad inschakelen en ook RTL Boulevard halen. Niemand gaat hen daar wegkrijgen. Ze hadden genoeg familie om hen te komen helpen. Ze willen morgenochtend naar het gemeentehuis gaan om zich in te laten schrijven op het stuk grond. Wanneer de gemeente dit niet doet dan stappen ze naar de rechter. Ze zeggen in hun recht te staan dat woonwagenbewoners daar mogen wonen. Ik heb de identiteit vastgesteld van de drie broers [verdachte] . Tevens van twee dames met de achternaam [medeverdachte 2 - 3] , het betreft zussen. [medeverdachte 2] is de vrouw van [betrokkene 2] en [medeverdachte 3] is de vrouw van [betrokkene 4] .
Bovenstaande 5 personen hebben zich nu gevestigd op het voormalige woonwagenkamp.
De familie [verdachte] gaf aan geen vergunning te hebben om op het terrein te gaan staan.
Betrokkene: [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
Betrokkene: [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats]
Betrokkene: [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]
Betrokkene: [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
Betrokkene: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats]
3. Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 november 2018 (dossierpagina’s 9-13), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: Sinds wanneer verblijf je weer in een kampeerwagen?
A: Sinds 24 september 2018 zit ik in [plaats] in de kampeerwagen.
V: Wat heb je moeten doen om het terrein op te kunnen?
A: Er moest een betonblok worden weggesleept.
V: Waarom moest dat betonblok weg dan?
A: Het terrein was geblokkeerd door die betonblok. Die moest opzij, zodat wij het terrein op konden rijden.
V: Wie heeft dat betonblok weggesleept?
A: Dat hebben wij gedaan. Gewoon wij.
V: Wie is de eigenaar van het grasveld aan de [a-straat] te [plaats] ?
A: Het is eigenlijk [b-straat] in [plaats] . De gemeente is eigenaar.
V: Hoe vaak heb je een brief ontvangen?
A: Drie keer.
V: U heeft per post van de gemeente [plaats] meerdere malen een brief ontvangen, dat de gemeente [plaats] wil datje het terrein gaat verlaten. Heb je die brieven gelezen?
A: Niet alles gelezen.
4. Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 november 2018 (dossierpagina’s 16-20), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [medeverdachte 4] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: Wat heb je moeten doen om het terrein op te kunnen?
A: De caravan erop trekken.
V: Maar het terrein was wel afgesloten
A: Ja
V: Hoe heb je het begaanbaar gemaakt?
A: Door de betonblokken weg te halen.
V: Wie is de eigenaar van het grasveld aan de [a-straat] te [plaats] ?
A: De gemeente. Die wilde op deze grond woningen maken.
V: Heb je een vergunning om op het grasveld aan de [a-straat] te [plaats] te mogen staan?
A: Nee
V: Heb je toestemming van een gerechtigde om met de caravan op het grasveld aan de [a-straat] te [plaats] te staan?
A: Wij demonstreren en volgens artikel 9 van de grondwet, mag dit. Wij doen niks illegaals.
V: U heeft per post van de gemeente [plaats] meerdere malen een brief ontvangen, dat de gemeente [plaats] wil datje het terrein gaat verlaten. Heb je die brieven gelezen?
A: Ja.
5. Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 november 2018 (dossierpagina’s 23-26), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [betrokkene 4] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: Wat heb je moeten doen om het terrein in [plaats] op te kunnen?
A: Betonblokken aan de kant gesleept.
V: Met wie heb je het terrein toegankelijk gemaakt?
A: Samen met mijn broers.
V: Er hebben al diverse gesprekken plaats gevonden tussen jou en de gemeente [plaats] . Hoe vaak bent u al verzocht het terrein te verlaten?
A: Er heeft één gesprek plaats gevonden. Wij proberen in contact te komen met hen.
V: U heeft per post van de gemeente [plaats] meerdere malen een brief ontvangen, dat de gemeente [plaats] wil datje het terrein gaat verlaten. Heb je die brieven gelezen?
A: Ja.
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een brief van de gemeente [plaats] d.d. 25 september 2018 met onderwerp Gebruik Perceel [a-straat] (dossierpagina 49) voor zover inhoudende als mededeling van [betrokkene 5] :
Wij hebben geconstateerd dat u zonder recht of titel een perceel, bekend onder kadastraal [nummer] , gelegen aan de [a-straat] te [plaats] , dat eigendom is van de gemeente [plaats] , in gebruik heeft genomen als standplaats voor uw woonwagen(s)/ caravan(s).
U heeft zich ongevraagd gevestigd op ons terrein. Wij hebben u geen toestemming gegeven om ons terrein in gebruik te nemen. Wij zullen u die toestemming ook niet geven. Indien u niet op eigen initiatief het terrein verlaat, zijn wij genoodzaakt juridische stappen te zetten.
Wij sommeren u (op grond van artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek) om voor donderdag 27 september te 17.00 uur de zonder onze toestemming en wederrechtelijk in gebruik genomen grond te ontruimen en ontruimd te houden en alle daarop en daarin aangebrachte goederen te verwijderen en verwijderd te houden. (...)
Op vrijdag 28 september 2018 om 09.00 uur, vindt er op uw verzoek een gesprek plaats met mij, de burgemeester van de gemeente [plaats] en wethouder [betrokkene 6] . (...) Dit staat los van ons standpunt dat u ons terrein dient te verlaten.
7. Een schriftelijk bescheid, te weten een verklaring van de gemeentesecretaris van de gemeente [plaats] , [betrokkene 7] , d.d. 13 juli 2022:
Op de dag van aangifte was het perceel [a-straat] / [b-straat] in gebruik door de gemeente [plaats] . Het had de bestemming “Wonen” met de nadere functieaanduiding “woonwagenstandplaats”. Het terrein was afgezet met betonblokken (..)
Toelichting
Er waren in de jaren negentig zes woonwagenstandplaatsen in de (voormalige) gemeente [plaats] , aan [b-straat 1 - 10] te [plaats] . Deze standplaatsen zijn eigendom van de gemeente. De gemeente verhuurde de standplaatsen inclusief de woonwagen aan de bewoners.
(..) Vijf van de zes bewoners zijn op een aanbod van de gemeente om te verhuizen naar een reguliere woning ingegaan. Eén huurster is niet op het aanbod van de gemeente ingegaan.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan [plan] vastgesteld. Het bestemmingsplan hief de woonwagen locatie aan [b-straat] planologisch op ten behoeve van reguliere woningbouw ter plaatse. (..)
De eerder genoemde huurster is bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in beroep gegaan tegen het bestemmingsplan. De Afdeling heeft het bestemmingsplan – voor zover het de herbestemming van de woonwagenstandplaatsen betrof – bij uitspraak van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1103) vernietigd. Op dat moment herleefde de oude bestemming “Wonen” met de nadere functieaanduiding “woonwagenstandplaats”.
(..)
Gezien de uitspraak van de Raad van State, het rapport van de Nationale ombudsman en de aankondiging van nieuw rijksbeleid, heeft de gemeente het terrein vooralsnog afgesloten door het plaatsen van betonblokken.”
2.3
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De Raad van State heeft bij uitspraak van 19 april 2017 het besluit van de gemeente tot wijziging van het bestemmingsplan, voor zover het de herbestemming van de woonwagenstandplaatsen betrof, vernietigd. Hierdoor is de oude bestemming “Wonen” met de nadere functieaanduiding “woonwagenstandplaats” herleefd, waardoor wederom woonwagens op het perceel [a-straat] / [b-straat] zijn toegestaan. Voorts is door de verdediging – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat geen sprake was van:
- een besloten erf;
- het in gebruik zijn van dit perceel bij de gemeente;
- wederrechtelijk binnendringen;
- het wederrechtelijk aldaar vertoeven en het zich niet aanstonds op de vordering van of vanwege de rechthebbende verwijderen.
Het hof overweegt het volgende.
Besloten erf
Van een ‘besloten erf’ in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien dat erf kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Dit erf hoeft niet geheel afgesloten te zijn om als ‘besloten’ aangemerkt te kunnen worden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en de medeverdachten, zijnde een groep woonwagenbewoners, op 23 september 2018 het perceel aan de [a-straat] / [b-straat] te [plaats] hebben betreden en aldaar hun woonwagen/caravan hebben neergezet. Dit perceel was een voormalige standplaats voor woonwagens, in eigendom van de gemeente [plaats] . Het perceel was afgesloten door middel van betonblokken en daarmee afgescheiden van de omgeving, zodat op dat moment sprake was van een besloten erf als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht.
In gebruik bij een ander
De vraag is vervolgens of het erf bij de gemeente in gebruik was toen de verdachte en de medeverdachten dit erf betraden.
“Bij een ander in gebruik van een besloten erf” als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht gaat het er om of die ander in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de gemeente de eigenaar is van het betreffende erf. Voorts blijkt hieruit dat de gemeenteraad bij besluit van 16 juni 2016 de bestemming van dit erf heeft gewijzigd in die zin dat in het nieuwe bestemmingsplan [plan] de woonwagenlocatie [b-straat] is opgeheven ten behoeve van reguliere woningbouw ter plaatse, en dat de gemeente het erf heeft afgesloten met betonblokken.
Uit deze handelingen (de wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van reguliere woningbouw en het afzetten van het erf door middel van betonblokken) volgt reeds dat de gemeente ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en de medeverdachten in feitelijke zin het bezit over dit erf uitoefende.
De conclusie luidt dan ook dat sprake was van een besloten erf dat bij een ander in gebruik was, namelijk bij de gemeente [plaats] .
Wederrechtelijk vertoeven en zich niet op vordering verwijderen
Van wederrechtelijk binnendringen of vertoeven is in beginsel sprake wanneer dit tegen de wil van de rechthebbende of zonder toestemming van de rechthebbende gebeurt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en de medeverdachten op 23 september 2018 het besloten erf hebben betreden door het verwijderen van de door de gemeente geplaatste betonblokken en dat de gemeente bij brief van 25 september 2018 de verdachte en de medeverdachten heeft gesommeerd het erf uiterlijk 27 september 2018 te verlaten. De verdachte en de medeverdachten waren daarvan op de hoogte en hebben hieraan geen gehoor gegeven. Van enig eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van de verdachte en de medeverdachten om in de periode 23 september 2018 tot en met 19 november 2018 op het erf te mogen verblijven, is niet gebleken.
Het hof stelt vast dat daarmee ook de bestanddelen ‘wederrechtelijk vertoeven’ en ‘zich op vordering door of vanwege de rechthebbende niet verwijderen’ zijn vervuld.
Het feit dat de Raad van State het besluit van de gemeente tot wijziging van het bestemmingsplan reeds op 19 april 2017, dus voor het betreden van het besloten erf op 23 september 2018, had vernietigd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat immers onverlet dat de gemeente als eigenaar van dit erf bevoegd was hierover te beschikken, en de verdachte en de medeverdachten geen recht of titel hadden dit besloten erf zonder toestemming van de gemeente te betreden en aldaar te vertoeven.
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen bewezen worden verklaard als is komen vast te staat dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op het recht op demonstratie overweegt het hof als volgt. Volgens de Algemeen Plaatselijke Verordening had een demonstratie 48 uur vooraf moeten worden aangekondigd. Hiervan is niet gebleken. Bovendien is het demonstranten verboden strafbare feiten te plegen. Dat is in casu wel gebeurd en daarmee is de demonstratie onrechtmatig.
Het hof acht daarom het tenlastegelegde bewezen.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”

3.Inleiding op de middelen

3.1
De vier middelen bevatten allen de klacht dat het hof niet of onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op door de verdediging ingenomen standpunten. Die standpunten zien onder meer op de vraag of er ten aanzien van een aantal bestanddelen van de tenlastelegging sprake is van voldoende bewijs.
3.2
In deze zaak is de tenlastelegging gebaseerd op art. 138 lid 1 Sr. De termen die in de bewezenverklaring worden genoemd, moeten daarom worden geacht dezelfde betekenis te hebben als de betekenis die toekomt aan de gelijkluidende bestanddelen van art. 138 lid 1 Sr. Dat artikel luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”

4.Het eerste middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een door de verdediging gevoerd verweer over het bestanddeel “besloten erf”. Aangevoerd wordt dat het hof heeft verzuimd te motiveren aan de hand van welke bewijsmiddelen er sprake is van een erf dat kenbaar van de omgeving is afgescheiden.
4.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van 14 juli 2022 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“De verdediging is van mening dat voor een bewezenverklaring van artikel 138 Sr er sprake dient te zijn van een besloten erf dat bij de gemeente [plaats] in gebruik dient te zijn.
Van een
besloten erfis sprake als dat erf
kenbaar van de omgeving is afgescheiden.
Het dossier bevat geen enkele beschrijving van de locatie waaruit geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een besloten erf in de zin van de wettekst.
Op pagina 6 wordt door de aangever een beschrijving gegeven van het perceel: een grasveld.
Op pagina 8A wordt in een p-v bevindingen door de verbalisant beschreven dat het een braakliggend terrein betreft.
Naar de mening van de verdediging is het grasveld en/of braakliggend terrein geen besloten erf in de zin van artikel 138 Sr, zodat op die grond vrijspraak dient te volgen.”
4.3
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is sprake van een “besloten erf” als bedoeld in art. 138 lid 1 Sr als het erf kenbaar van de omgeving is afgescheiden. [1] Daarvan is bijvoorbeeld evident sprake als het betreffende erf is afgesloten door bouwhekken. [2] De ratio van het vereiste van een ‘kenbare afscheiding’ tussen het erf en de rest van de omgeving – die verschillende vormen kan aannemen – is er vooral in gelegen dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat hij zich op een besloten erf bevond. [3] Bij die ratio sluit ook aan dat het erf volgens de Hoge Raad niet in het geheel afgesloten hoeft te zijn om als ‘besloten’ te kunnen worden aangemerkt. [4]
4.4
Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat het terrein aan de [a-straat] / [b-straat] te [plaats] , waar de verdachte en de medeverdachten zich ten tijde van het bewezenverklaarde feit hebben bevonden, was afgezet met betonblokken (bewijsmiddel 7). Uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte en de medeverdachten blijkt dat zij het terrein niet konden betreden omdat het was geblokkeerd door betonblokken en dat zij deze betonblokken aan de kant hebben gesleept om het terrein toegankelijk te maken (bewijsmiddel 3, 4 en 5).
4.5
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het perceel aan de [a-straat] / [b-straat] te [plaats] was afgesloten door middel van betonblokken en daarmee was afgescheiden van de omgeving, zodat op dat moment sprake was van een besloten erf als bedoeld in art. 138 lid 1 Sr. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarmee heeft het hof de verwerping van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging toereikend gemotiveerd.
4.6
Het eerste middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een door de verdediging gevoerd verweer over het bestanddeel “bij een ander in gebruik”.
5.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van 14 juli 2022 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“Een ander bestanddeel van artikel 138 Sr is dat, als U EA al van mening zou zijn dat er in casu sprake is van een besloten erf, het besloten erf
in gebruik dient te zijnom van huisvredebreuk te kunnen spreken.
Het beschermd belang bij de strafbepaling van artikel 138 Sr is de bescherming van het huisrecht van de ander, dat hij ontleent aan de feitelijke bewoning en/of het feitelijke gebruik.
Dat beschermd belang is niet aanwezig bij een braakliggend grasveld dat niet in gebruik is, daar is de strafrechtelijke bepaling niet voor bedoeld.
Van enig gebruik door de gemeente [plaats] is geen sprake en dit blijkt ook niet uit enig wettig bewijsmiddel.
Ook op die grond is de verdediging van mening dat er vrijspraak dient te volgen.”
5.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overweging van het hof over het bestanddeel “bij een ander in gebruik” onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is omdat het hof enkel heeft vastgesteld dat bij besluit van 16 juni 2016 de bestemming van het erf is gewijzigd en dat de gemeente het erf heeft afgesloten met betonblokken. Dat maakt volgens de steller van het middel dat er geen sprake is van feitelijk gebruik van het erf door de gemeente in de tenlastegelegde periode.
5.4
Voor de bespreking van het middel is van belang dat het in art. 138 lid 1 Sr voorkomende bestanddeel “bij een ander in gebruik” een iets andere betekenis en invulling krijgt al naar gelang het gaat om een woning als het door die bepaling beschermde rechtsgoed of het daarin eveneens genoemde besloten erf of lokaal. [5] Voor zover het bestanddeel betrekking heeft op een woning, kunnen de woorden “in gebruik” volgens de rechtspraak van de Hoge Raad – gelet op de door art. 138 lid 1 Sr beoogde bescherming van het huisrecht van de bewoner – slechts worden verstaan als “feitelijk als woning in gebruik”. [6] Als het gaat om een besloten erf of lokaal is van bescherming van het huisrecht echter geen sprake, maar gaat het vooral om degene die als bezitter of houder van een erf of lokaal functioneert en om de bescherming die hem in dat kader toekomt. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt daarom betoogd dat de wetgever met de woorden “in gebruik” voor erven en lokalen heeft bedoeld dat het feitelijke ‘bezit’ als zodanig beslissend is. [7]
5.5
In een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad kwam het hiervoor besproken verschil in uitleg van het bestanddeel “bij een ander in gebruik” expliciet aan de orde. [8] In die zaak bewoonden de eisers een aantal campers op een terrein in eigendom van de gemeente Amsterdam. Daarop was een voormalig dierenasiel gevestigd dat als zodanig niet meer in gebruik was. De eisers vorderden in kort geding dat de Staat verboden zou worden het terrein strafrechtelijk te ontruimen en namen in dat kader het standpunt in dat het terrein niet in gebruik was bij de gemeente. Het hof maakte korte metten met dat verweer en oordeelde dat er jegens eisers een verdenking van een strafbaar feit als bedoeld in art. 138 Sr bestond, zodat strafrechtelijke ontruiming kon plaatsvinden. Ten aanzien van het gevoerde verweer overwoog het hof dat de eisers miskenden dat, anders dan bij woningen, voor erven het simpele houden voldoende is. Het gaat bij een erf volgens het hof om de vraag of iemand anders dan de kraker daarover het bezit of houderschap uitoefent en daaraan mogen geen al te hoge eisen worden gesteld.
5.6
In cassatie werd betoogd dat het hof ten onrechte voor een besloten erf aan de woorden “bij een ander in gebruik” niet dezelfde uitleg heeft gegeven als bij woningen, namelijk dat feitelijk gebruik is vereist. De Hoge Raad – voor de gelegenheid bestaande uit een zetel van vijf raadsheren waarvan overigens geen leden uit de strafkamer van de Hoge Raad onderdeel waren – overwoog hierover het volgende:
“3.3.2 De opvatting van het middel dat aan de woorden “bij een ander in gebruik” in art. 138 Sr ten aanzien van een besloten erf dezelfde betekenis toekomt als ten aanzien van een woning, is onjuist. De uitleg in de rechtspraak van ‘in gebruik’ als het ‘feitelijk in gebruik’ zijn van een woning houdt in het bijzonder verband met de beoogde bescherming van het huisrecht, waarvan bij een besloten erf geen sprake is. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het erom gaat of een ander dan de kraker in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent. Dat oordeel is juist. Het oordeel dat van zodanig gebruik sprake was, is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld over door de gemeente getroffen voorbereidingen ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het terrein.
Het middel faalt dan ook.” [9]
5.7
Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft de strafkamer van de Hoge Raad zich nooit expliciet uitgelaten over dit specifieke punt. Een vergelijkbare vraag speelde wel in de juridische perikelen rondom de camping Fort Oranje. In de strafzaak tegen de voormalig beheerder van de camping werd in cassatie onder meer aangevoerd dat de camping ten tijde van het bewezen verklaarde feit niet “in gebruik” was bij de gemeente Zundert. Mijn ambtgenoot Hofstee meende, mede onder verwijzing naar het hiervoor besproken arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad, dat het oordeel van het hof dat de camping bij de gemeente in gebruik was, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. [10] Daarbij nam hij in aanmerking dat de gemeente op grond van art. 13b Woningwet als beheerder van de camping optrad en daarover in feitelijke zin beschikte, hetgeen onder meer tot uiting kwam in de beslissing om de verdachte per brief de toegang tot het terrein te ontzeggen. De Hoge Raad deed de zaak op dit punt af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.8
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Zowel in hoger beroep als in cassatie wordt door de verdediging betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van feitelijk gebruik van het erf door de gemeente. Daarmee wordt evenwel miskend dat het – zoals ik hiervoor heb toegelicht – bij een erf, anders dan bij een woning, niet gaat om het feitelijk gebruik. Dat in de pleitaantekeningen in dit verband een beroep wordt gedaan op het huisrecht als het beschermde belang, maakt nog duidelijker dat het in hoger beroep gevoerde verweer uitgaat van een verkeerde opvatting van het recht. Het hof heeft vooropgesteld dat het bestanddeel “bij een ander in gebruik van een besloten erf” impliceert dat de ander, in casu de gemeente, “in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent” en geoordeeld dat de gemeente ten tijde van het bewezen verklaarde feit “in feitelijke zin het bezit over dit erf uitoefende”. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.9
Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk. Op grond van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat de gemeente eigenaar is van het betreffende erf en dat de gemeenteraad bij besluit van 16 juni 2016 de bestemming van het erf heeft gewijzigd ten behoeve van reguliere woningbouw. Ook heeft het hof vastgesteld dat de gemeente het erf heeft afgesloten met betonblokken. Het hof heeft de wijziging van het bestemmingsplan en het afzetten van het erf met betonblokken niet onbegrijpelijk aangemerkt als handelingen waarmee de gemeente in feitelijke zin het bezit over het erf uitoefende. Het oordeel van het hof dat het besloten erf bij de gemeente in gebruik was, is op grond hiervan niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarmee heeft het hof de verwerping van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging eveneens toereikend gemotiveerd.
5.1
Het tweede middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een door de verdediging gevoerd verweer over de vereiste vorderingen die leiden tot “het wederrechtelijk vertoeven”.
6.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van 14 juli 2022 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:

Het wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen
De brief van de gemeente [plaats] is gedateerd op 25 september en geeft verdachten de gelegenheid om zich te verwijderen voor 27 september 2018 te 17.00 uur. Dat betekent dat in ieder geval partiele vrijspraak dient te volgen voor de periode van 23 t/m 26 september 2018.
Tekst en commentaar op artikel 138 Sr stelt dat voor het wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet aanstonds op vordering van of vanwege de rechthebbende verwijderen vaak twee aanmaningen om heen te gaan nodig zijn: de eerste om het wederrechtelijk vertoeven vast te stellen en de tweede om het niet verwijderen te constitueren.
Een tweede aanmaning om het niet verwijderen te constitueren ontbreekt in het strafdossier, weshalve ook op dat onderdeel wordt verzocht om verdachten vrij te spreken.”
6.3
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof niet is ingegaan op het gevoerde verweer met betrekking tot de partiële vrijspraak voor de periode van 23 t/m 26 september 2018 en ook niet op het verweer over het vaststellen van wederrechtelijk vertoeven en het constitueren van het niet verwijderen.
6.4
De klacht die betrekking heeft op het gevoerde verweer over de periode van 23 t/m 26 september 2018 gaat er kennelijk vanuit dat het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte tussen die data ‘wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd. Zo lees ik de bewezenverklaring echter niet. Immers, de bewezenverklaring houdt in dat de verdachte zich “in de periode” van 23 september 2018 tot en met 19 november 2018 niet op de vordering van de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd, waarmee nog niet gezegd is dat de verdachte zich daar al vanaf 23 september 2018 schuldig aan heeft gemaakt. Daar komt bovendien nog bij dat de in de bewezenverklaring genoemde periode ook betrekking heeft op het bewezen verklaarde ‘wederrechtelijk binnendringen’.
6.5
Ik lees de bewijsoverweging van het hof zo, dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte op 23 september 2018 wederrechtelijk is binnengedrongen op het terrein en zich vervolgens ook heeft schuldig gemaakt aan de andere in art. 138 Sr genoemde delictsgedraging door de vordering van de gemeente om het erf uiterlijk op 27 september 2018 te verlaten, niet op te volgen. Die voorstelling van zaken past in de bewezenverklaring van het hof. [11] Het middel is in zoverre dus gebaseerd op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring en leidt niet tot cassatie.
6.6
Over de klacht dat het hof niet zou zijn ingegaan op het verweer over het wederrechtelijk vertoeven en het constitueren van het niet verwijderen, kan ik kort zijn. Die ontbeert feitelijke grondslag. Het hof heeft immers gemotiveerd waarom de bestanddelen “wederrechtelijk vertoeven” en “zich op vordering door of vanwege de rechthebbende niet verwijderen” zijn vervuld. Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat de gemeente op 25 september 2018 een brief heeft gestuurd met een sommatie om het erf uiterlijk op 27 september 2018 te verlaten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten meerdere malen brieven hebben ontvangen van de gemeente en ook dat zij deze brieven hebben gelezen en dus op de hoogte waren van de inhoud. Aldus heeft het hof de verwerping van het hiervoor weergegeven verweer van de verdediging wel degelijk gemotiveerd. Hoewel daarover verder niet wordt geklaagd, meen ik dat de door het hof gegeven motivering bovendien niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
6.7
Het derde middel faalt.

7.Het vierde middel

7.1
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een door de verdediging gevoerd verweer over een uitspraak van de voorzieningenrechter.
7.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van 14 juli 2022 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“Voor het overige is bij de beoordeling van belang dat de gemeente op 28 september een besluit heeft genomen en aan verdachten een last onder dwangsom heeft opgelegd om de caravans van het perceel te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft dit besluit echter bij uitspraak van 4 oktober 2018 geschorst. Met andere woorden: het besluit van de gemeente waarbij verdachten het perceel zouden moeten verlaten mocht van de voorzieningenrechter niet ten uitvoer gelegd worden. Verdachten hoefden van de bestuursrechter aldus nog niet te vertrekken.
Op 11 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan en besloten dat de schorsing van het bestreden besluit wordt opgeheven met ingang van 17 oktober 2018.
Met andere woorden dienden verdachten voor 17 oktober 2018 hun caravans te verwijderen en verwijderd te houden. De verdachten zijn van mening dat hieruit geconcludeerd kan worden dat het besluit van de gemeente om verdachten te gelasten om het grasveld te verlaten voor de periode van 23 september 2018 toten met 16 oktober niet ten uitvoer gelegd mocht worden, weshalve verdachten zich ook niet schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten in die periode.”
7.3
Ik twijfel of het hierboven geciteerde verweer voldoende duidelijk en door argumenten is geschraagd om als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv te kwalificeren. [12] Maar zelfs als dat zo zou zijn, dan meen ik dat het middel faalt omdat het hof slechts tot een verwerping van het verweer had kunnen komen. Ik wijs daartoe op het volgende.
7.4
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 11 oktober 2018. Daaruit valt af te leiden dat de gemeente op 28 september 2018 inderdaad een last onder dwangsom heeft opgelegd en dat dit besluit op 4 oktober 2018 door de voorzieningenrechter is geschorst. In de uitspraak van 11 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de schorsing van het besluit zal worden opgeheven. Samengevat komt de motivering van de voorzieningenrechter erop neer dat de gemeente handhavend kon optreden tegen de verdachte en de medeverdachten en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan de last onder dwangsom in de weg staan. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op gronden van redelijkheid besloten dat de schorsing van het besluit nog wel voort zal duren tot 16 oktober 2018, zodat de verdachte en de medeverdachten nog een korte tijd hebben om alsnog aan de last te voldoen zonder dat nieuwe dwangsommen worden verbeurd.
7.5
Dat de voorzieningenrechter het redelijk heeft geacht de verdachte en de medeverdachten wat extra tijd te gunnen om van het terrein te vertrekken en hen op die manier te behoeden voor het verbeuren van de – volgens de voorzieningenrechter dus terecht – opgelegde dwangsommen, heeft geen invloed op de strafrechtelijk relevante vraag of de verdachte en de medeverdachten in strijd met het recht op het terrein verbleven. Integendeel, uit de uitspraak blijkt dat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de last onder dwangsom door de gemeente kon worden opgelegd en dat er dus sprake was van een voortdurende overtreding van de verdachte en de medeverdachten. De uitspraak van de voorzieningenrechter neemt de wederrechtelijkheid van het verblijf op het erf dus geenszins weg.
7.6
Met het hierboven geciteerde verweer wordt betoogd dat de schorsing van de opgelegde last onder dwangsom die tot 16 oktober 2018 heeft voortgeduurd, meebrengt dat de verdachte en de medeverdachten zich in de periode tussen 23 september 2018 en 16 oktober 2018 niet aan een strafbaar feit schuldig hebben gemaakt. Die opvatting is onjuist. Het hof had het verweer daarom slechts kunnen verwerpen.
7.7
Het middel faalt.

8.Slotsom

8.1
Alle middelen falen. Nu de verdachte in eerste aanleg door de rechtbank is vrijgesproken, het hof in hoger beroep tot een veroordeling is gekomen en in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering en bewezenverklaring van dit feit door het hof, ligt afdoening van de middelen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering niet in de rede. [13]
8.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Nu aan de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete is opgelegd, kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van dat verzuim. [14]
8.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 4.2 en HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8685, rov. 2.4. In deze overwegingen verwijst de Hoge Raad ter vergelijking naar zijn eerdere arrest HR 23 november 1971,
2.Vgl. HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8685, rov. 2.5.2.
3.Vgl. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 4.3, waarin de Hoge Raad het tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel “besloten erf” gerichte middel liet slagen en overwoog dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid “dat het terrein bij de voordeur, waarop de verdachte zich bevond ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde, kenbaar was afgescheiden van de omgeving en dat aldus het voor de verdachte duidelijk was dat hij zich bevond op een besloten erf.”
4.HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104, rov. 4.2.
5.Vgl. Fokkens, in:
6.HR 2 februari 1971,
7.Fokkens, in:
8.HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:345.
9.HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:345, rov. 3.3.2.
10.Zie randnummer 21 van de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee ECLI:NL:PHR:2021:591, voorafgaand aan HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1408.
11.Die lezing sluit bovendien goed aan bij de volgende passage uit de strafmotivering van het hof:
12.Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
13.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
14.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.