V. Bespreking van het middel
10. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ten eerste.Ten aanzien van feiten en omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging die feiten of omstandigheden aan te duiden, en het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ten tweede.Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang. Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde. Ten derde.Voor de kwalificatie van medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, hetgeen een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht impliceert. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Ten vierde.Indien de verdachte kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte van belang is voor de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat de verdachte de diefstal heeft medegepleegd. Dit geldt zowel in het geval dat is vastgesteld dat de diefstal door “verenigde personen” is begaan, als in het geval dat weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan.
De eerste deelklacht
11. In het licht van de toelichting op het middel houdt de eerste deelklacht concreet in dat noch uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, noch uit ’s hofs bewijsvoering kan volgen “dat er een relatie is tussen verzoeker, de gesignaleerde auto en/of [betrokkene 3] ” en dat evenmin kan worden vastgesteld “dat verzoeker inzittende van de auto is geweest van waaruit gereedschappen werden gegooid en/of toen en daar is aangehouden.”
12. Allereerst wordt aangevoerd dat in de gebezigde bewijsmiddelen de naam van de verdachte, [verdachte] , niet één keer voorkomt en dat uit de verklaring van [betrokkene 3] , ook niet in verbinding met andere bewijsmiddelen, niet kan blijken dat hij met de naam [verdachte] het oog had op de verdachte.
13. Dat zie ik anders. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij die nacht met twee vrienden was, te weten “ [verdachte] en [betrokkene 4] ” (bewijsmiddel VIII). Het kan niet anders dan dat hij met [verdachte] de verdachte bedoelt. Dat blijkt ook overduidelijk uit het verhandelde ter terechtzitting, waar, blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting, de verdachte zelf onder meer heeft verklaard dat [betrokkene 1] de auto bestuurde en hij, de verdachte, achterin de auto zat (zie daarvoor hierna randnummer 21).
14. Ook echter als sprake zou zijn van het in de schriftuur bedoelde gebrek, mist de verdachte, in het licht van die verklaring van hem, in cassatie een voldoende in rechte te respecteren belang bij de klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering in dit verband.
15. Indien en voor zover de eerste deelklacht voorts inhoudt dat het hof in zijn bewijsoverweging heeft vastgesteld dat de verdachte is aangehouden, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft dit immers in het bestreden arrest niet overwogen. Wel kan uit bewijsmiddel I (het proces-verbaal van bevindingen) bezien in samenhang met de bewijsmiddelen II (volgens de getuigenverklaring stapten drie mannen uit de auto, die zich vervolgens verschuilden voor en verplaatsten van de politieauto) en VIII (proces-verbaal inhoudend de verklaring van [betrokkene 3] ), worden afgeleid dat het de verdachte was, die ter hoogte van de basisschool is aangehouden.
16. Aldus bezien, heeft het hof aan de hand van de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen kunnen vaststellen, zoals het heeft gedaan, dat ook de verdachte in de Peugeot zat van waaruit gereedschappen werden gegooid.
17. De eerste deelklacht faalt.
18. Dan de tweede deelklacht, die blijkens de toelichting op het middel in de kern inhoudt dat evenmin in de gebezigde bewijsmiddelen de bijzondere redenen voor afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte als (mede)pleger kunnen worden teruggevonden
19. Blijkens de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen heeft het hof onder meer vastgesteld dat op 11 maart 2019 is ingebroken in een bedrijfsauto van [A] B.V., waarbij diverse gereedschappen zijn weggenomen, waaronder een boormachine en een decoupeerzaag. Verbalisanten, die een ANPR-melding hadden gekregen, zagen de Peugeot rijden, zetten de achtervolging in en zagen dat de auto direct veel snelheid maakte en op enig moment harder reed dan 180 km/h. De verbalisanten zagen dat zowel links als rechts uit de auto spullen werden gegooid. Deze goederen werden even later aangetroffen op de rijbaan en het fietspad en bleken eigendom te zijn van [A] B.V. Nadat de verbalisanten het zicht op de Peugeot waren kwijtgeraakt, wezen mensen welke kant zij op moesten. Een getuige zag dat de auto in de Dorpsstraat in IIpendam stopte en dat er binnen twee seconden drie mannen uitstapten, die wegrenden en zich voor de politieauto verschuilden. De Peugeot was weggereden. De drie mannen die wegrenden en ook de bestuurder van de auto werden kort daarop aangehouden. In de Peugeot werden twee adapters, een schroeftol, een stofafzuiger, een klopboormachine en een bouwlamp aangetroffen. Al deze goederen bleken afkomstig van [A] B.V.
20. Gelet op deze omstandigheden vertoont de onderhavige zaak sterke overeenkomsten met de zaak die heeft geleid tot het arrest van HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022,NJ2018/310, m.nt. Wolswijk. In die zaak vluchtten de verdachten kort na de diefstal in een auto waarbij werd getracht de politie af te schudden en werden tijdens de achtervolging door een ander dan de bestuurder inbrekerswerktuigen uit het portierraam van de auto gegooid. Ook werd in de auto een gestolen laptop aangetroffen. Voorts had, zo overwoog de Hoge Raad, het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de verdachte niet een aannemelijke verklaring had gegeven in de door de Hoge Raad bedoelde zin. De Hoge Raad oordeelde op grond van dit een en ander dat het medeplegen van de bewezenverklaarde inbraak toereikend door het hof was gemotiveerd. 21. Bij het politieverhoor in de onderhavige zaak heeft de verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Op de terechtzitting in eerste aanleg was de verdachte niet aanwezig, zo blijkt uit het desbetreffende zittingsverbaal. Zoals reeds uit het voorgaande kan worden opgemaakt, was de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep wel aanwezig. Eerst op die zitting is de verdachte met een verklaring gekomen. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal heeft de verdachte, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“ [betrokkene 1] bestuurde de auto. Op een gegeven moment zijn wij ergens gestopt. Ik ben niet uitgestapt. [betrokkene 1] en [betrokkene 3] kwamen met spullen naar de auto toe lopen. We waren op zoek naar wat gezelligheid, maar dat is uitgemond in iets anders. Ik heb hier niets mee te maken. U merkt op dat ik in de auto zat waaruit gestolen gereedschap is gegooid en dat ik vervolgens wegrende voor de politie. Wat had ik moeten doen? Als je tegenwoordig ergens bij bent, houdt de politie je meteen aan. Ik had daar geen zin in. U merkt op dat veel gereedschap is gestolen en vraagt hoe dat is gegaan. Ik was in gesprek met [betrokkene 4] en vervolgens kwamen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] aangelopen. Ik vroeg waar zij mee bezig waren. Ik hoorde dat de kofferbak openging en ik hoorde vervolgens geluid. Er werd toen iets ingeladen. Ik vroeg hoe ze aan die spullen kwamen. Ze stapten vervolgens in de auto en we reden weg. Ik zei er maar verder niets van. U merkt op dat ik zojuist heb verklaard dat de spullen in de achterbak zaten, maar dat een aantal spullen uit het raam is gegooid. U vraagt mij waar ik in de auto zat. Ik zat rechts achterin.”
22. Het hof heeft niet expliciet een overweging gewijd aan de (on)aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte. Kennelijk heeft het hof de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geoordeeld voor zover deze daarin zegt dat hij er niets mee te maken heeft, hij geen zin had om aangehouden te worden, hij in gesprek was met [betrokkene 4] toen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] kwamen aangelopen en hij, de verdachte, vroeg waar zij mee bezig waren en hij vroeg hoe zij aan die spullen kwamen en er verder maar niets van zei. Dat brengt mee dat het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de voor het bewijs van het tenlastegelegde redengevende omstandigheden ontzenuwt.
23. Naar analogie van het hiervoor genoemde arrest van HR 28 november 2017 meen ik derhalve dat het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn mededaders zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de bewezenverklaarde diefstal toereikend is gemotiveerd. Daarmee is tevens gezegd dat het hof in voldoende mate heeft voldaan aan de responsieplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
24. Zelfs indien moet worden gezegd dat het hof (ook impliciet) zich niet heeft uitgelaten over het al dan niet aannemelijk zijn van de verklaring van de verdachte, en in die zin de proceshouding van de verdachte in cassatie niet kan worden betrokken bij de beoordeling of de bewezenverklaring van het medeplegen van diefstal toereikend is gemotiveerd, meen ik dat de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen zelfstandig kunnen dragen.
25. Uit de vaststellingen van het hof volgt immers dat de verdachte samen met de medeverdachten naar de plaats delict is gereden en dat zij samen, kort na de diefstal, in de auto zijn gevlucht waaruit gestolen goederen zijn gegooid en waarin gestolen goederen zijn aangetroffen. Uit de bewijsvoering van het hof zijn geen contra-indicaties af te leiden met betrekking tot het medepleger-schap van de verdachte en ook is vastgesteld dat de verdachte zich na de diefstal niet heeft gedistantieerd op een daartoe geëigend tijdstip.Verder heb ik in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat in ieder geval twee verdachten een deel van de buit (links en rechts) uit het raam hebben gegooid tijdens de achtervolging; het is gelet op de hoge snelheid van de Peugeot waarmee de verdachten op de vlucht waren nou niet bepaald aannemelijk dat de bestuurder van de auto zich toen daarmee bezig hield. Voorts heeft het hof het kennelijk tevens van belang geacht dat de verdachte is weggerend toen een van de verbalisanten schreeuwde dat hij en zijn medeverdachte moesten blijven staan. Hoewel dit laatste zich heeft voorgedaan na het wegnemen van de goederen, kan deze omstandigheid wel licht werpen op hetgeen zich met betrekking tot de diefstal heeft voorgedaan.
26. Gelet op al deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachten zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van medeplegen niet onbegrijpelijk. Voorts is de bewezenverklaring naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed, ook in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. Met het bestreden oordeel is het hof afgeweken van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. De redenen daarvoor liggen besloten in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
27. De tweede deelklacht mist hoe dan ook doel.