ECLI:NL:PHR:2023:912

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
21/04445
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie A-G over profijtontneming en de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak gaat het om de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) met betrekking tot de profijtontneming van de betrokkene, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had op 20 oktober 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 20.000, wat 20% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van € 102.304,- vertegenwoordigt. De betrokkene heeft in cassatie geklaagd dat deze schatting ongefundeerd en onbegrijpelijk is, en dat de bewijsmiddelen onvoldoende zijn om te concluderen dat zij daadwerkelijk over dit bedrag heeft beschikt. De A-G concludeert dat het hof op juiste gronden tot deze schatting is gekomen, en dat de motivering van het hof voldoende is om de beslissing te onderbouwen. De A-G wijst erop dat de betrokkene en haar medeveroordeelde gezamenlijk over het voordeel hebben beschikt, maar dat het hof rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, waaronder haar beperkte profijt van het totale bedrag. De A-G adviseert om het cassatieberoep te verwerpen, omdat de klachten van de betrokkene niet slagen. De zaak heeft ook betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat door het hof is erkend en heeft geleid tot een korting op het te ontnemen bedrag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04445 P

Zitting27 juni 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 20 oktober 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 20.000 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 18.000 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 30 dagen bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04444. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak is eerder bij Uw Raad aanhangig geweest. Op 4 december 2018 vernietigde Uw Raad het arrest dat het hof op 20 februari 2017 in deze zaak had gewezen. [1] Uw Raad heeft in dat arrest overwogen dat het oordeel van het hof dat artikel 36e, zevende lid, Sr kon worden toegepast ontoereikend was gemotiveerd, ‘nu dat oordeel enkel is gebaseerd op de overweging dat in de strafzaak is bewezenverklaard dat de betrokkene "in nauwe en bewuste samenwerking met haar mede-veroordeelde de feiten heeft gepleegd".’
5. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat ’s hofs beslissing om het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op 20% van het totaal van het wederrechtelijk verkregen voordeel volstrekt ongefundeerd is en/of ontoereikend althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft beschikt of heeft kunnen beschikken over een bedrag van maar liefst € 20.000,-. Uit die bewijsmiddelen zou sowieso niet blijken in welke omvang de betrokkene heeft geprofiteerd van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien zou het hof − door een willekeurig percentage van 20% te hanteren − een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de mogelijkheid van het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting. Het percentage van 20% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel zou (zonder nadere motivering) niet als ‘gemeenschappelijk voordeel’’ aan betrokkene mogen worden toegerekend.
6. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:

‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 20 oktober 2021 (parketnummer 21-002765-19) ter zake van de feiten 1A primair, 2 primair, 3 meer subsidiair en 5A primair veroordeeld tot straf.
Daarnaast heeft het hof op grond overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering de straf bepaald ten aanzien van het eerder bij arrest van het hof van 20 februari 2017 onder 4 primair en 7 bewezenverklaarde misdrijven.
Het hof heeft bij de eerdere uitspraak van 20 februari 2017 (ontnemingszaak) beslist dat betrokkene een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad van € 102.304,- en heeft daarbij de betalingsverplichting van een bedrag van € 97.304,- opgelegd.
De betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 het arrest van het hof in de ontnemingszaak vernietigd en teruggewezen naar dit hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Daartoe heeft de Hoge Raad overwogen dat het oordeel van het hof dat artikel 36e, zevende lid, Wetboek van Strafrecht kan worden toegepast ontoereikend is gemotiveerd, nu dat oordeel enkel is gebaseerd op overwegingen dat in de strafzaak is bewezenverklaard dat betrokkene ‘in nauwe en bewuste samenwerking met haar medeveroordeelde de feiten heeft gepleegd’.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof in het arrest van 20 februari 2017 op juiste gronden een correcte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gemaakt. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat het hof kan voldoen aan de door de Hoge Raad opgedragen nadere motivering van de hoofdelijkheid. Uit het dossier blijkt onder meer dat betrokkene bankrekeningen heeft geopend en gebruikt, dat zij betalingen en boodschappen heeft gedaan met de bankpas van de medeveroordeelde, dat zij geld heeft opgenomen voor de medeveroordeelde en dat zij samen één huishouden vormden. Betrokkene en haar medeveroordeelde hadden gezamenlijk de beschikking over het gehele bedrag en derhalve kan de hoofdelijkheidsclausule worden aangenomen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van betrokkene heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het door betrokkene verkregen voordeel hooguit op enkele duizenden euro’s kan worden vastgesteld. Daartoe is aangevoerd dat:
a) rekening moet worden gehouden met het geld dat enkel aan medeveroordeelde is toegekomen en waarover betrokkene geen beschikking heeft gehad;
b) betrokkene enkel tot betaling van de helft van het − voor zover dit aannemelijk − ‘gemeenschappelijk voordeel’ moet worden veroordeeld.
Daarnaast heeft de verdediging verzocht om matiging van de betalingsverplichting. Betrokkene is een alleenstaande moeder met drie jonge kinderen die moet rondkomen van een Wajong-uitkering. Het bepalen van een grote betalingsverplichting zal niet doelmatig zijn en daarmee niet redelijk en billijk.
Tot slot verzoekt de verdediging om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, omdat opnieuw sprake is van een verdere overschrijding van de redelijke termijn. Ook heeft de verdediging verzocht om de maximale duur van een eventuele gijzeling te beperken tot één dag.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hiertoe, zoals ook opgenomen in het arrest van 20 februari 2017, het volgende.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen en uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan, financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 20.000,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit bewezenverklaarde en andere feiten:
• Door [betrokkene 4] betaald geldbedrag € 950,00
• Door [betrokkene 5] betaald geldbedrag € 2.000,00
• Door [betrokkene 6] betaald geldbedrag € 300,00
• Door [betrokkene 7] betaald geldbedrag € 1.000,00
• Door [benadeelde 3] betaald geldbedrag € 2.000,00
• Door [betrokkene 8] betaald geldbedrag € 500,00
• Door [betrokkene 9] betaald geldbedrag € 200,00
• Door [betrokkene 10] betaald geldbedrag (totaal) € 104.000,00
• Door [betrokkene 11] betaald geldbedrag € 150,00
• Door [benadeelde 4] betaalde geldbedrag (totaal) € 9.500,00
• Door [betrokkene 12] betaalde geldbedrag (totaal) € 2.000,00
• Door [B] betaald geldbedrag € 10.000,00
• Door [betrokkene 13] betaald geldbedrag € 500,00
• Door [betrokkene 15] betaald geldbedrag € 200,00
• Door [betrokkene 16] betaald geldbedrag (totaal) € 11.000,00
• Door [betrokkene 18] betaald geldbedrag
€ 500,00
Totaal: € 144.800,00
Niet aan betrokkene/mededader ten goede gekomen wederrechtelijk voordeel:
• [betrokkene 19] en /of [betrokkene 20] € 1.000,00
• [betrokkene 21] en zijn vrouw € 4.000,00
• [betrokkene 22] € 12.025,00
• [betrokkene 23] € 1.646,50
• [naam 2]
€ 230,00
Totaalbedrag: € 18.901,50
In rechte toegekende en betaalde vorderingen benadeelde partij:
• [benadeelde 4] € 9.557,89
• [B] € 10.000,00
• [benadeelde 3] € 2.000,00
• [benadeelde 5] € 571,76
• [betrokkene 4] € 964,09
• [betrokkene 13]
€ 500.00
Totaalbedrag: € 23.593,74
Het door betrokkene en mededader wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt:

€ 144.800,00 −(€ 18.901,50 + € 23.593,74) = € 102.304,76

Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt het hof het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een afgerond bedrag van € 102.304,-.
Verdeling
Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Alleen indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken, tast oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting het karakter van de ontnemingsmaatregel niet aan.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden afgeleid dat het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel kan worden aangemerkt waarover zowel betrokkene als haar medeveroordeelde heeft kunnen beschikken. Uit het dossier volgt dat de medeveroordeelde een groot deel van het verkregen voordeel heeft gebruikt om zijn schulden af te betalen, alsook om zijn forse gokverslaving te bekostigen. Betrokkene heeft in vergelijking tot haar medeveroordeelde in sterk verminderde mate geprofiteerd van dit voordeel. Het hof komt daarom tot een verdeelsleutel waarbij het door betrokkene genoten voordeel wordt geschat op 20%.
Dit brengt mee dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, afgerond in het voordeel van betrokkene, wordt geschat op het bedrag van
€ 20.000.-,

De verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
Door en namens betrokkene is ter zitting van het hof verzocht de op te leggen betalingsverplichting te matigen.
Het hof verwerpt het draagkrachtverweer. Uit het onderzoek ter terechtzitting, noch anderszins is aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van betrokkene niet toereikend zal zijn om voormeld bedrag te voldoen.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen de zaak in hoger beroep in beginsel dient te zijn afgedaan, is met een duur van ruim twee maanden overschreden. Gelet op deze overschrijding, ook gezien de erg lange duur van de gehele procedure, zal het hof in de gegeven situatie naast de strafkorting in de hoofdzaak ook in deze procedure een korting op het te ontnemen bedrag toepassen van 10%, hetgeen leidt tot een korting van € 2.000,-.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 18.000.-, Gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene bepaalt het hof dat de duur van de gijzeling, die ten hoogste kan worden gevorderd, op 30 dagen.’
7. De aanvulling houdt het volgende in:

Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
Het hof heeft in het arrest van 20 oktober 2021 het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een afgerond bedrag van € 102.304,-. Het door betrokkene genoten voordeel heeft het hof geschat op het bedrag van € 20.000,-. Dit oordeel heeft het hof gebaseerd op:
• het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 23 oktober 2014;
• het proces-verbaal van de districtsrecherche Drenthe, locatie Hoogeveen, met nummer 2013075340 (zaaksdossier zaak 2: witwassen) voor zover inhoudende de tabel opgenomen op pagina 2 en 3 van het proces-verbaal:
• het aangehechte arrest met daarbij de in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen van het hof in de strafzaak tegen betrokkene van 20 oktober 2021.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘Parketnummers 21-002765-19 (strafzaak) en 21-002797-19 (ontneming)
(…)

De advocaat-generaal draagt de strafzaak en de ontnemingszaak voor.

De voorzitter deelt mee:

De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 zowel de strafzaak als de ontnemingszaak teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden. In de strafzaak heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen met betrekking tot het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging.(…)
Ook het arrest van het hof in de ontnemingszaak is vernietigd, (…)
(…)

De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken van de zaak.

(…)

Op vragen van de voorzitter verklaart verdachte:

(…) Mijn verklaring zoals opgenomen in de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank en het hof is goed weergegeven. (…)
Het klopt dat ik heb gechat en geskypet met mannen waarbij ik deed alsof ik een jong meisje was. (…) Ik heb zelf ook gesprekken via de chat gevoerd. Wij hebben allebei getypt. Ik ben ook degene geweest die een chat startte. Soms was ik in beeld en typte ik zelf, soms typte hij terwijl ik in beeld was. (…)
(…) Hij had ook een pasje van mijn bankrekening in zijn bezit. U houdt mij voor dat ik heb gepind bij Klok. Dat klopt. (…)

Op vragen van de oudste raadsheer verklaart verdachte:

(…) Ik kan mij niet voorstellen dat ik vaak van mijn eigen rekening heb gepind. Eén keer weet ik nog wel. Dat was in Meppel. [betrokkene 24] stond toen achter mij. Hij had toen tegen mij gezegd dat het geld van zijn oom was. (…)

Op vragen van de voorzitter vervolgt verdachte:

U houdt mij voor dat er ook een bankrekening is geopend bij de bank en dat dat iets is waar ik ook iets voor moest doen. Dat klopt. Voordat ik iets met [betrokkene 24] kreeg had ik een SNS-rekening. Dat was een jongerenrekening. De rekening van de ABN AMRO heb ik volgens mij in Meppel geopend. Ik weet niet meer wanneer ik die rekening heb geopend. U houdt mij voor dat ik mij dus wel herinner dat ik een SNS-rekening had en dat ik ABN-rekening heb geopend. Ja, dat klopt. U vraagt of ik ook een rekening bij de ING had. Ik weet niet wanneer en hoe ik die rekening heb geopend, maar ik weet wel dat ik die ING-rekening had. U houdt mij voor dat uit het dossier volgt dat het limiet van de ABN-rekening omhoog of omlaag moest. Dat moest dan van [betrokkene 24] . Ik belde dan met de ABN AMRO over het limiet. U houdt mij voor dat ik ook tegen een medewerker van de ABN AMRO zou hebben gezegd dat mijn oom geld zou storten, maar dat dit geld er nog niet op stond. Dat klopt. U houdt mij voor dit in werkelijkheid een betaling van één van de slachtoffers betrof. [betrokkene 24] had tegen mij gezegd dat ik moest zeggen dat het mijn oom was. (…)
(…) U merkt op dat het u opviel dat ik een zonnebank reserveerde onder de naam [naam 1] . Dat is iets wat [betrokkene 24] altijd deed. U houdt mij voor dat ik die reservering deed. Ja, zo deden wij dat. U houdt mij voor dat deze naam ook voor het meisje werd gebruikt en vraagt waarom ik die naam gebruikte. Ik bedacht die namen ook weleens. Die namen werden ook gebruikt voor emailadressen. (..)

Op vragen van de jongste raadsheer verklaart verdachte:

U vraagt waarom er nieuwe rekeningen geopend moesten worden. Ik had geen nieuwe rekening nodig. Dat is op verzoek van [betrokkene 24] gegaan. (…)
U houdt mij voor dat ik zijn pgb ontving en vraagt wat ik daarvoor moest doen. Ik heb geen zorgopleiding gevolgd. De taken bestonden uit het huishouden, boodschappen kopen, de hond uitlaten en meer van dat soort dingen. [betrokkene 24] mocht niet teveel actieve dingen doen. U vraagt waarom [betrokkene 24] zo vaak in het casino was. Dat deed hij in zijn vrije tijd. Het gokken deed hij voornamelijk online. Ik wist niet dat het zo erg was. Uiteindelijk ben ik daar wel achter gekomen. U houdt mij voor dat het misschien minder erg was omdat hij wel geld had om te vergokken. Hij was behoorlijk verslaafd aan het gokken. Dat merkte ik ook aan zijn gedrag. Als hij dan een paar duizend euro had verloren, dan was hij wel aan het mopperen.
U houdt mij voor dat ik lijk te zeggen dat ik achteraf gezien vragen had moeten stellen, maar dat ik geen vragen heb gesteld. Dat klopt. Ik zie mijzelf nu als volwassen. Dat was ik toen nog niet. U houdt mij voor dat ik toen wel de verplichting op mij heb genomen om het pgb van [betrokkene 24] te beheren terwijl daar ook verantwoordelijkheden bij horen. U merkt op dat het doen van de afwas en het halen van boodschappen toch ook hoort bij samenwonen. U vraagt of er geen alarmbellen zijn afgegaan. Het was niet duidelijk hoe lang ik bij hem zou blijven. Na twee weken ben ik toch bij hem ingetrokken.
U vraagt hoe je anderhalve ton kwijtraakt in zo’n korte periode. De politie is bij ons thuis geweest. Wij hadden geen dure spullen. Het voelde voor mij als luxe om elke dag lekkere broodjes te halen en niet met een rekenmachine door de supermarkt te hoeven lopen. Als ik veel geld had gehad, dan had ik ook wel mijn rijbewijs gehaald. Ik had verder geen dure dingen. Er is geld opgegaan aan gokken. Ook de auto was duur.
(…)
De
raadsvrouwvoert het woord tot verdediging overeenkomstig haar pleitnota, welke ter zitting is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. De raadsvrouw voert daarnaast aan:
(…)
Aan pagina 4 van mijn pleitnota wil ik toevoegen dat achteraf is gebleken dat [betrokkene 24] ernstig gokverslaafd was.’
9. De pleitnota in hoger beroep houdt ten aanzien van de ontnemingsvordering het volgende in:
‘Bij de inschatting van het voordeel is door Uw Hof in 2017 rekening gehouden met de bedragen die aan benadeelden zijn terugbetaald (€ 23.593,74) en met de bedragen die niet aan [betrokkene] en [betrokkene 1] ten goede zijn gekomen (€ 18.901,50). Uw Hof heeft [betrokkene 19] en [betrokkene 1] hoofdelijk veroordeeld tot de terugbetaling van het door u berekende voordeel, zonder onderscheid des persoons. U overwoog dat nu zij als mededaders werden veroordeeld, zij ook samen aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van het voordeel.
De Hoge Raad heeft dit gecasseerd, omdat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan dient te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Het uitgangspunt is dat de ontneming een reparatoir en niet een punitief karakter heeft. Enkel als het voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken, kan een hoofdelijke betalingsverplichting worden opgelegd. Mededaderschap betekent niet per definitie dat van ‘gemeenschappelijk voordeel’ sprake was. Met het ontnemen van voordeel wordt beoogd dat daders niet meer profiteren van het geld dat zij illegaal verdiend hebben en wat mogelijk tot een zekere status zou leiden. Dat geld en die status moet afgenomen worden. Bij [betrokkene 19] is van beide geen sprake: zij profiteert hier op geen enkele manier van en heeft dat ook nimmer gedaan en zij heeft er op geen enkele manier een status mee verworven.
Net als bij het aftrekken van de bedragen die aan derden zijn toegekomen, moet rekening worden gehouden met het
geld dat enkel aan [betrokkene 1] is toegekomenen waarover [betrokkene 19] zelf geen beschikking heeft gehad. Hoewel [betrokkene 19] een enkele keer met een pinpas waarop verkregen geld was gestort, heeft gepind, kwam het merendeel enkel aan [betrokkene 1] toe en heeft zij daar niet van geprofiteerd. Hij hield het geld voor zichzelf en heeft vrijwel alles vergokt en opgemaakt aan oude schulden van hemzelf. [betrokkene 19] had feitelijk geen toegang tot dat geld. Op momenten dat hij haar bijvoorbeeld afzette bij een winkel om te pinnen, gaf hij haar even de pinpas mee. Die leverde zij daarna weer in. In de gemeenschappelijke woning zijn geen waardevolle objecten aangetroffen. Enkel heeft [betrokkene 19] een wat duurdere ketting als verjaardagskado van [betrokkene 1] gekregen, maar dat was een kado. Verder is een klein deel van het bedrag ten goede gekomen aan de gemeenschappelijke boodschappen. Maar feitelijk leefden zij met name van het geld van de PGB die ten behoeve van [betrokkene 1] werd verstrekt en welk geld hij overigens inmiddels ook heeft moeten terugbetalen aan het UWV. Dat betekende een legaal netto maandelijks inkomen van € 4.000. Op dat moment hadden ze nog geen kinderen. De paar weekendjes weg in Nederland konden zij daarvan betalen. Verre reizen hebben zij niet gemaakt.
[betrokkene 1] verklaarde over de aanschaf van de auto aan [betrokkene 19] dat hij geld vanuit de letselschadeprocedure had gekregen. Hij had namelijk enige tijd daarvoor samen met zijn moeder een ernstig auto-ongeluk gehad. Over het feit dat hem en zijn moeder geld toekwam werd openlijk in de familie gesproken. [betrokkene 19] hoefde aan die verklaring dan ook niet te twijfelen. Ook vertelde hij haar dat hij met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering had gekregen en af en toe wat won met pokeren. [betrokkene 1] had altijd een logische verklaring voor de herkomst van zijn geld. Zij wist dus niet van de criminele herkomst van het geld en heeft daar niet zelf van geprofiteerd. [betrokkene 19] maakte zelf geen gebruik van de auto. Zij heeft tot op heden geen rijbewijs.
[betrokkene 19] verzoekt u het
door haar verkregen voordeel hooguit op enkele duizenden euro’s vast te stellen. Mocht u toch menen dat een deel van het voordeel ‘gemeenschappelijk voordeel’ was, dan verzoekt [betrokkene 19] u om haar enkel tot de
betaling van de helftdaarvan te veroordelen. Weliswaar is [betrokkene 1] destijds hoofdelijk voor de terugbetaling van het gehele bedrag veroordeeld, de rechtbank heeft dat bedrag inmiddels, wegens blijvende betalingsonmacht, kwijtgescholden (de betalingsverplichting op nihil gesteld). Als u [betrokkene 19] nu hoofdelijk voor het geheel veroordeelt, dan komt dat er feitelijk op neer (zij leven niet meer samen) dat zij alles in haar eentje moet terugbetalen, wat tot een onredelijk gevolg leidt, nu het evident is dat zij niet degene is geweest die alles in haar eentje heeft opgemaakt.’
10. De ontnemingsmaatregel strekt ertoe de betrokkene het wederrechtelijk voordeel te ontnemen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [2] In het geval er verscheidene daders zijn, zal de rechter niet altijd de omvang van het voordeel van ieder van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld, het aantreffen van voordeel bij één of meer van hen en de procesopstelling van de betrokkene, moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan ieder van hen moet worden toegerekend. [3] Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek op de terechtzitting zijn gebleken. [4] Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten verschaffen voor een andere toerekening, kan aanleiding bestaan het voordeel pondspondsgewijs toe te rekenen. [5] Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene en aan hetgeen door of namens de betrokkene naar voren is gebracht. [6]
11. Het hof heeft geoordeeld dat is gebleken dat de betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen en uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, financieel voordeel heeft genoten. In de aanvulling is een proces-verbaal opgenomen met een tabel waaruit blijkt dat een groot aantal slachtoffers in totaal een bedrag van € 144.800 hebben gestort op bankrekeningen van [betrokkene 1] , [betrokkene 19] , [naam 2] en de verdachte. Uit die tabel blijkt dat 15 betalingen van in totaal € 40.650 op rekeningen van de betrokkene hebben plaatsgevonden. Tevens is het arrest in de strafzaak en de daarbij behorende bijlage aan de aanvulling gehecht en er daarmee in opgenomen.
12. Het hof heeft het door de betrokkene en de mededader wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 102.304,76. Daar worden in cassatie geen bezwaren tegen naar voren gebracht. De bezwaren richten zich op de toerekening van 20% van dit voordeel, afgerond op € 20.000, aan betrokkene.
13. Voor zover de steller van het middel klaagt dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft beschikt of heeft kunnen beschikken over een bedrag van € 20.000 euro faalt het. De aan de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggende feiten en omstandigheden behoeven niet aan wettige bewijsmiddelen te zijn ontleend. Voldoende is, zo bleek, dat feiten en omstandigheden met betrekking tot de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.
14. Ik merk in dat verband op dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 6 oktober 2021 blijkt dat de strafzaak en de ontnemingszaak gelijktijdig zijn behandeld. Van die zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat in beide dossiers is gevoegd. Dat proces-verbaal houdt in dat de voorzitter de korte inhoud van de stukken van de zaak heeft meegedeeld. Daartoe behoren, zo begrijp ik, ook het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 23 oktober 2014’ en de stukken waar het hof zich in de context van de strafzaak op heeft gebaseerd, waaronder de in de aanvulling bij het arrest in de strafzaak opgenomen bewijsmiddelen. Naar ik begrijp heeft het hof, dat ‘uit het dossier’ afleidt dat de medeveroordeelde een groot deel van het verkregen voordeel heeft gebruikt om zijn schulden af te betalen en zijn gokverslaving te bekostigen, en overweegt dat de betrokkene ‘in sterk verminderde mate’ heeft geprofiteerd van dit voordeel, zich op deze stukken gebaseerd. [7]
15. ’s Hofs oordeel dat uit die stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat de betrokkene (in verminderde mate) heeft geprofiteerd van het voordeel, is niet onbegrijpelijk. Ik wijs er in dat verband op dat uit het staatje dat onder de bewijsmiddelen in de ontnemingszaak is opgenomen volgt dat de slachtoffers in totaal vijftien keer geld op een op haar naam staande rekening hebben gestort, tot een bedrag van in totaal € 40.650,-. En dat uit de verklaring die de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep op 6 oktober 2021 heeft afgelegd volgt dat de betrokkene een substantiële bijdrage leverde aan de gepleegde strafbare feiten, dat zij een pinpas had van de bankrekening waarop de bedragen werden gestort en dat zij enkele malen van die bankrekening bedragen heeft opgenomen. Verder heeft de betrokkene onder meer verklaard dat het als luxe voelde ‘om elke dag lekkere broodjes te halen en niet met een rekenmachine door de supermarkt te hoeven lopen’ en dat zij ‘een zonnebank reserveerde onder de naam [naam 1] ’. En de raadsvrouw wijst nog op een ‘wat duurdere ketting’ die de betrokkene als cadeau heeft gekregen.
16. Voor zover in cassatie wordt geklaagd dat het hof − door een willekeurig percentage van 20% te hanteren − een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid van het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting, gaat het middel uit van een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft geoordeeld dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting
nietkan worden afgeleid ‘dat het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel kan worden aangemerkt waarover zowel betrokkene als haar medeveroordeelde heeft kunnen beschikken’. Het hof is tot een verdeelsleutel gekomen waarbij het door de betrokkene genoten voordeel wordt geschat op 20% van het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat bedrag van 20% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is dus, anders dan de steller van het middel meent, door het hof niet als ‘gemeenschappelijk voordeel’ aan de betrokkene toegerekend.
17. Inzake de aan het eind van de toelichting geformuleerde klacht over de begrijpelijkheid van de motivering van ‘s hofs oordeel dat het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 20.000,-, merk ik het volgende op.
18. Anders dan in de door Uw Raad gecasseerde uitspraak van het hof van 20 februari 2017, heeft het hof geen hoofdelijke betalingsverplichting aan de betrokkene opgelegd. Het hof is ook niet tot een pondspondsgewijze verdeling van het totale door de betrokkene en de mededader wederrechtelijk verkregen voordeel gekomen, maar heeft aanknopingspunten gevonden voor een andere verdeling van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel á € 102.304. Het hof heeft in het voordeel van de betrokkene rekening gehouden met de betaling van schulden door en de ‘forse gokverslaving’ van de medeveroordeelde en het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel geschat op € 20.000, minder dan 20% van het totale door de betrokkene en de mededader verkregen bedrag. Dat oordeel is – meen ik − niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat alleen al uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd aanwijzingen volgen dat een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel bij de betrokkene terecht is gekomen. In aanmerking nemend hetgeen door de raadsvrouw omtrent de toerekening van het voordeel naar voren is gebracht is ’s hofs oordeel ook toereikend gemotiveerd.
19. Het eerste middel faalt.
20. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
21. ’ Het cassatieberoep is ingesteld op 27 oktober 2021. De stukken van het geding zijn op 4 november 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met meer dan vier maanden is overschreden. [8]
22. Het tweede middel slaagt.
23. Het
eerstemiddel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het
tweedemiddel slaagt. De compensatie kan worden toegepast in de strafzaak, ook indien Uw Raad die zaak terugwijst. [9] Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2243.
2.Zie o.a. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714,
3.HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1118,
4.HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1515,
5.Zie onder meer HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667,
6.HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667,
7.Ik wijs in dit verband op HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1515,
8.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.Vgl. HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3321.