Conclusie
Nummer21/04445 P
eerstemiddel bevat de klacht dat ’s hofs beslissing om het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op 20% van het totaal van het wederrechtelijk verkregen voordeel volstrekt ongefundeerd is en/of ontoereikend althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft beschikt of heeft kunnen beschikken over een bedrag van maar liefst € 20.000,-. Uit die bewijsmiddelen zou sowieso niet blijken in welke omvang de betrokkene heeft geprofiteerd van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien zou het hof − door een willekeurig percentage van 20% te hanteren − een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de mogelijkheid van het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting. Het percentage van 20% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel zou (zonder nadere motivering) niet als ‘gemeenschappelijk voordeel’’ aan betrokkene mogen worden toegerekend.
‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 500,00
€ 230,00
€ 500.00
€ 144.800,00 −(€ 18.901,50 + € 23.593,74) = € 102.304,76
€ 20.000.-,
De verplichting tot betaling aan de Staat
€ 18.000.-, Gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene bepaalt het hof dat de duur van de gijzeling, die ten hoogste kan worden gevorderd, op 30 dagen.’
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
De advocaat-generaal draagt de strafzaak en de ontnemingszaak voor.
De voorzitter deelt mee:
De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken van de zaak.
Op vragen van de voorzitter verklaart verdachte:
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart verdachte:
Op vragen van de voorzitter vervolgt verdachte:
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart verdachte:
raadsvrouwvoert het woord tot verdediging overeenkomstig haar pleitnota, welke ter zitting is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. De raadsvrouw voert daarnaast aan:
geld dat enkel aan [betrokkene 1] is toegekomenen waarover [betrokkene 19] zelf geen beschikking heeft gehad. Hoewel [betrokkene 19] een enkele keer met een pinpas waarop verkregen geld was gestort, heeft gepind, kwam het merendeel enkel aan [betrokkene 1] toe en heeft zij daar niet van geprofiteerd. Hij hield het geld voor zichzelf en heeft vrijwel alles vergokt en opgemaakt aan oude schulden van hemzelf. [betrokkene 19] had feitelijk geen toegang tot dat geld. Op momenten dat hij haar bijvoorbeeld afzette bij een winkel om te pinnen, gaf hij haar even de pinpas mee. Die leverde zij daarna weer in. In de gemeenschappelijke woning zijn geen waardevolle objecten aangetroffen. Enkel heeft [betrokkene 19] een wat duurdere ketting als verjaardagskado van [betrokkene 1] gekregen, maar dat was een kado. Verder is een klein deel van het bedrag ten goede gekomen aan de gemeenschappelijke boodschappen. Maar feitelijk leefden zij met name van het geld van de PGB die ten behoeve van [betrokkene 1] werd verstrekt en welk geld hij overigens inmiddels ook heeft moeten terugbetalen aan het UWV. Dat betekende een legaal netto maandelijks inkomen van € 4.000. Op dat moment hadden ze nog geen kinderen. De paar weekendjes weg in Nederland konden zij daarvan betalen. Verre reizen hebben zij niet gemaakt.
door haar verkregen voordeel hooguit op enkele duizenden euro’s vast te stellen. Mocht u toch menen dat een deel van het voordeel ‘gemeenschappelijk voordeel’ was, dan verzoekt [betrokkene 19] u om haar enkel tot de
betaling van de helftdaarvan te veroordelen. Weliswaar is [betrokkene 1] destijds hoofdelijk voor de terugbetaling van het gehele bedrag veroordeeld, de rechtbank heeft dat bedrag inmiddels, wegens blijvende betalingsonmacht, kwijtgescholden (de betalingsverplichting op nihil gesteld). Als u [betrokkene 19] nu hoofdelijk voor het geheel veroordeelt, dan komt dat er feitelijk op neer (zij leven niet meer samen) dat zij alles in haar eentje moet terugbetalen, wat tot een onredelijk gevolg leidt, nu het evident is dat zij niet degene is geweest die alles in haar eentje heeft opgemaakt.’
nietkan worden afgeleid ‘dat het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel kan worden aangemerkt waarover zowel betrokkene als haar medeveroordeelde heeft kunnen beschikken’. Het hof is tot een verdeelsleutel gekomen waarbij het door de betrokkene genoten voordeel wordt geschat op 20% van het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat bedrag van 20% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is dus, anders dan de steller van het middel meent, door het hof niet als ‘gemeenschappelijk voordeel’ aan de betrokkene toegerekend.
tweedemiddel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
eerstemiddel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het
tweedemiddel slaagt. De compensatie kan worden toegepast in de strafzaak, ook indien Uw Raad die zaak terugwijst. [9] Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.