ECLI:NL:PHR:2023:892

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
21/04001
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen arrest en herstelbeslissing hof in strafzaak betreffende Opiumwet en Wegenverkeerswet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin hij op 25 augustus 2021 werd veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en eenvoudige belediging van een ambtenaar. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van elf maanden en een hechtenis van drie maanden, alsook een ontzegging van de rijbevoegdheid. Na de veroordeling heeft de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat N. Gonzalez Bos, cassatie ingesteld tegen zowel het arrest als een herstelbeslissing van het hof. De herstelbeslissing was bedoeld om een kennelijke fout in de strafmotivering te corrigeren, maar de vraag rees of de verdachte ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, aangezien dit na het verstrijken van de beroepstermijn was ingesteld. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.M.W. Paridaens, was dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het cassatieberoep, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn verontschuldigden. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie, waarbij werd opgemerkt dat tegen een herstelbeslissing geen rechtsmiddel openstaat en dat de verdachte bedacht had moeten zijn op de herstelbeslissing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04001

Zitting10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 25 augustus 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod", 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek van voorarrest, en wegens 4 “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot hechtenis voor de duur van drie maanden en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
Namens de verdachte heeft N. Gonzalez Bos, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

Procesgang

3. Alvorens ik overga tot de bespreking van het cassatieberoep geef ik eerst de procesgang weer.
4. Het hof heeft, na het arrest van 25 augustus 2021, op 21 september 2021 een herstelbeslissing gegeven waarin het ten aanzien van de strafmotivering van het bewezenverklaarde onder 4 als volgt heeft beslist:
“HERSTELBESLISSING
van het in hoger beroep gewezen arrest van dit gerechtshof van 25 augustus 2021 in de strafzaak tegen de verdachte […]
Het hof heeft geconstateerd dat dit arrest een onmiddellijk kenbare fout bevat, die zich voor eenvoudig herstel leent (vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2021:BW1478), te weten onder het kopje strafmotivering staat abusievelijk vermeld "en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur".
Dit moet zijn "en een geheel
onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur".
5. Op 24 september 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 25 augustus 2021 en tegen de herstelbeslissing van 21 september 2021.
6. Op 16 juni 2023 is het cassatieberoep partieel ingetrokken, en wel uitsluitend voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde betreft. Wat in zoverre resteert is het cassatieberoep tegen het arrest van 25 augustus 2021 ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en tegen de herstelbeslissing van 21 september 2021.

De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

7. Allereerst rijst de vraag of de verdachte ontvankelijk is in zijn cassatieberoep nu dit na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld.
8. Gelet op de procesgang in deze zaak, is voor de beantwoording van die vraag het door de Hoge Raad ontwikkelde kader ten aanzien van herstelbeslissingen in het strafrecht van belang. [1] Het geven van een herstelbeslissing betreft een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, te verbeteren. In de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een aantal voorbeelden van “kennelijke fouten” gevonden worden die zich lenen voor een herstelbeslissing, bijvoorbeeld het geval waarbij sprake is van het verzuim om een werkstraf op te nemen in het dictum [2] , of het geval waarin een volgens de wet te lange proeftijd aan een voorwaardelijke straf is verbonden [3] en het geval waarbij in het kader van een vordering tenuitvoerlegging de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf was omgezet in een taakstraf en de vervangende hechtenis hoger was dan de oorspronkelijk opgelegde gevangenisstraf [4] . Tegen een herstelbeslissing naar aanleiding van een evidente fout staat geen beroep open. [5]
9. Daarnaast geldt dat een beslissing betreffende het herstel van een evidente fout geen invloed heeft op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. [6] De verdachte had daarop immers bedacht moeten zijn. [7] Dit ligt anders als het gaat om een herstelbeslissing waarop de procespartij niet bedacht hoefde te zijn. [8] In zo’n geval mag de procespartij, die had berust in de oorspronkelijke beslissing, alsnog beroep instellen tegen die eerdere [oorspronkelijke] beslissing en is de overschrijding van de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel verontschuldigbaar mits het beroep zo spoedig mogelijk is ingesteld na kennisgeving van de herstelbeslissing.
10. Gelet op het voorgaande merk ik allereerst op dat de verdachte ten aanzien van het cassatieberoep voor zover dat zich richt tegen de herstelbeslissing van 21 september 2021, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu tegen een herstelbeslissing immers geen rechtsmiddel openstaat.
11. De vraag die vervolgens rijst is of de verdachte al dan niet ontvankelijk is in het cassatieberoep voor zover dat zich richt op het arrest van 25 augustus 2021. Dit hangt, gelet op het hierboven weergegeven juridisch kader, af van de vraag of sprake is van een herstelbeslissing waarop de verdachte al dan niet bedacht hoefde te zijn.
12. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de herstelbeslissing geen beslissing betreft waarop de verdachte niet bedacht hoefde te zijn. Ik neem ter onderbouwing van mijn stellingname allereerst de oorspronkelijke strafmotivering in overweging:
“[…]
Daarnaast is het hof van oordeel dat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde een geheel voorwaardelijke hechtenis van na te melden duur en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.”
13. Daarnaast betrek ik hetgeen in het dictum is vermeld:

Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) maanden.
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.”
14. Uit het bovenstaande blijkt dat het hof de strafmotivering ten aanzien van de ontzegging van de rijbevoegdheid middels de herstelbeslissing op één lijn heeft gebracht met het dictum, waarin immers niet is vermeld dat de rijontzegging niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, hetgeen bij de oplegging van een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid verwacht had mogen worden. Dit maakt dat sprake is van een kennelijke fout waarop de verdachte bedacht had moeten zijn. [9] Deze fout leent zich voor eenvoudig herstel. Dat het hier gaat om een verbetering van de strafmotivering en niet van het dictum, doet hieraan niet af. [10]
15. Nu geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden gebleken zijn, is de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar. In cassatie dient derhalve ervan uit te worden gegaan dat het beroep in cassatie pas op 24 september 2021 en dus niet tijdig is ingesteld. Daarmee kom ik tot de conclusie dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep.

Slotsom

16. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1217,
2.Zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1216,
3.Zie HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:999. In dit arrest gaat het niet om een ter discussie staande herstelbeslissing van het hof maar om een verbetering van de Hoge Raad zelf.
4.Zie HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2012 en HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834. In deze arresten gaat het niet om ter discussie staande herstelbeslissingen van het hof maar om een verbetering van de Hoge Raad zelf.
5.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
6.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
7.Zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1216,
8.Bijvoorbeeld als alsnog de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1216,
10.Zie de eerdere conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2021:693, randnummer 3.4 en 3.8, over het verbeteren van fouten anders dan in het dictum en de daarbij aangehaalde verwijzing naar HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478,