ECLI:NL:HR:2020:1216

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/00142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelbeslissing en ontvankelijkheid in hoger beroep in een jeugdzaak met betrekking tot poging doodslag en openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een jeugdige verdachte die op 31 mei 2018 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant is veroordeeld voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De rechtbank heeft op 11 september 2018 een herstelvonnis gewezen, waarin een werkstraf van 120 uren werd toegevoegd aan het eerdere vonnis. De verdachte heeft op 17 september 2018 hoger beroep ingesteld tegen dit herstelvonnis, maar het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat dit na de wettelijke termijn was ingesteld. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie herhaald en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de herstelbeslissing heeft genomen. De Hoge Raad oordeelt dat de fout in het dictum van het oorspronkelijke vonnis een kennelijke fout betrof die zich leende voor eenvoudig herstel. De Hoge Raad heeft de klacht van de verdachte over de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep verworpen, en het vonnis van de rechtbank is daarmee onherroepelijk geworden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00142
Datum7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 januari 2019, nummer 20/002978-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Procesverloop bij de rechtbank en bij het hof

2.1.1 De verdachte is onder parketnummer 02/700018-18 bij vonnis van 31 mei 2018 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld wegens het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
2.1.2 De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft met betrekking tot het onder 2.1.1 genoemde vonnis op 11 september 2018 een “herstelvonnis” gewezen. Het dictum van dit vonnis luidt:
“De rechtbank:
- herstelt het door deze rechtbank onder parketnummer 02/700018-18 gewezen vonnis;
- bepaalt dat in het dictum onder de kop strafoplegging wordt toegevoegd:
“- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen;”
- bepaalt dat de griffier dit herstelvonnis aan het origineel van de uitspraak hecht en per gewone brief ter kennis van partijen brengt.”
2.2.1 Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede:
Voorafgaand aan de terechtzitting is aan de procespartijen te kennen gegeven dat heden alleen de ontvankelijkheid van verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep zal worden behandeld.
De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 31 mei 2018 veroordeeld ter zake van het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, gepleegd op 14 januari 2018 te Sas van Gent. In voormeld vonnis heeft de rechtbank bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ overwogen dat de rechtbank komt tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht. In het dictum van het vonnis is de werkstraf echter niet opgenomen. Aan het vonnis van 31 mei 2018 is het proces-verbaal van de uitspraak gehecht. Uit dat proces-verbaal van uitspraak blijkt niet of verdachte op die terechtzitting is verschenen. Wel blijkt daaruit dat de raadsman niet bij de uitspraak aanwezig was.
De verdachte verklaart - desgevraagd - als volgt:
Ik was wel aanwezig bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar niet bij de uitspraak. De uitspraak heeft mijn raadsman mij telefonisch medegedeeld.
De raadsman deelt - desgevraagd - mede:
Ik heb cliënt gebeld en ik heb hem het vonnis toegestuurd. Ik heb telefonisch bij de griffie geïnformeerd naar de uitspraak in de zaak van cliënt en het vonnis is mij per post toegestuurd. Normaliter ontvang ik het vonnis de dag na de uitspraak per post.
Ik heb het vonnis in zijn geheel ontvangen en vervolgens ingescand en naar cliënt doorgestuurd. Ik weet nog dat het vonnis vragen opwierp. Cliënt is een leek op juridisch gebied. Bij het lezen van het vonnis, meer in het bijzonder de straf en de strafmotivering, is verwarring ontstaan over het punt van de werkstraf. Het dictum kwam niet overeen met de in de strafmotivering genoemde straffen.
De verdachte en de raadsman delen desgevraagd mede dat zij aanvankelijk geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van 31 mei 2018.
(...)
De voorzitter deelt mede:
In het dossier bevindt zich een akte rechtsmiddel waarin is vermeld dat op 17 september 2018 hoger beroep wordt ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
De raadsman deelt mede:
Het klopt dat het hoger beroep bij akte rechtsmiddel is beperkt tot het herstelvonnis van 11 september 2018. Aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik bekeken of er enige kans is dat mijn cliënt ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Er zijn wel gronden waarop hij ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. De Hoge Raad is niet geporteerd van ingrijpende wijzigingen in een beslissing door middel van een herstelvonnis. Het is de feitenrechter in strafzaken slechts toegestaan in beperkte gevallen een zogenoemde herstelbeslissing te geven. Het gaat dan om een in de uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. In de onderhavige zaak gaat het in ieder geval niet om een kennelijke rekenfout of schrijffout. Daarnaast is het maar de vraag of het ontbreken van de werkstraf in het dictum een andere kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent. Ik acht het toevoegen van een werkstraf van 120 uren geen beperkte wijziging. Voor een leek is vaak niet te onderkennen dat sprake is van een fout. De Hoge Raad acht daarbij van belang dat de rechtszekerheid niet wordt geschonden. Dat dreigt in de onderhavige zaak evenwel te gebeuren. Cliënt is ervan uitgegaan dat het vonnis van 31 mei 2018 juist was en hij geen werkstraf hoefde te verrichten, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg door mij is bepleit en door cliënt gehoopt. (...) Cliënt mocht er op vertrouwen dat het dictum in het vonnis van 31 mei 2018 juist was en de rechtbank kennelijk, zonder dat het was gemotiveerd, had afgezien van het opleggen van een werkstraf. Cliënt ging er dan ook van uit dat die straf niet meer zou worden opgelegd. De verdediging heeft toen afgewacht of het openbaar ministerie hoger beroep zou instellen, maar dat is om onbekende redenen - gelukkig voor cliënt - niet gebeurd. Na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep ging cliënt er aldus van uit dat de beslissing in het vonnis van 31 mei 2018 onherroepelijk was. Zoals ik in mijn appelschriftuur van 12 november 2018 naar voren heb gebracht, is het van belang dat het herstelvonnis zeer ten nadele strekt van cliënt en de rechtszekerheid aantast, nu cliënt er op mocht vertrouwen dat van het opleggen van een werkstraf was afgezien en hij daarop zijn toekomstplannen heeft ingericht. De Hoge Raad stelt immers als aanvullende eis dat de verdachte door die verbeterde lezing niet in een wezenlijk belang mag zijn geschaad. (...)
De voorzitter houdt mij voor dat in het vonnis van 31 mei 2018 bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ is overwogen dat de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rechtbank derhalve, concluderend, komt tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest en een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Ik breng daarop naar voren dat ik dat heb gelezen en heb besproken met cliënt. Wij kwamen tot de conclusie dat cliënt kennelijk geluk had gehad en de rechtbank had afgezien van het opleggen van een werkstraf. De verdediging heeft het vonnis op die wijze geïnterpreteerd. Het was vreemd dat in het vonnis niet nader was gemotiveerd waarom de rechtbank daarvan had afgezien, maar wij mochten er op vertrouwen dat het een op ordelijke wijze opgesteld vonnis was.
De voorzitter vraagt mij of het de bedoeling is het hoger beroep te beperken tot het herstelvonnis. Ik breng daarop naar voren dat de verdediging zich primair op het standpunt stelt dat het hoger beroep is gericht tegen het herstelvonnis van 11 september 2018. Namens cliënt is slechts hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, omdat cliënt gezien het verlopen van de appeltermijn niet meer de mogelijkheid had om tegen het oorspronkelijke vonnis hoger beroep in te stellen. Voor het geval uw hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld, moet het hoger beroep worden opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis. Anders is het immers niet mogelijk om in hoger beroep te gaan tegen die beslissing, hetgeen in strijd is met het EVRM. Het beroepsrecht van cliënt zou hem daarmee worden ontnomen, terwijl hem dat recht wel degelijk toekomt.
De voorzitter vraagt mij of ik meen dat beperkt appel tegen een herstelvonnis mogelijk is. Ik breng daarop naar voren dat ik uit de jurisprudentie begrijp dat die mogelijkheid bestaat. Ik ken een aantal voorbeelden waaruit dat zou blijken, maar deze hebben betrekking op een herstelarrest van het hof dat ter beoordeling aan de Hoge Raad is voorgelegd. Dat is wel anders. Ik kan mij daarin ook vergissen. Ik kan niet ontkennen dat het hoger beroep is gericht tegen een deelbeslissing. Ik vind evenwel dat het hoger beroep tegen het herstelvonnis mogelijk moet zijn als aan de fundamentele regels van de Hoge Raad is voldaan. Ik meen dat die mogelijkheid in de onderhavige zaak bestaat. De herstelbeslissing is immers zeer ingrijpend voor het leven, meer in het bijzonder het beroepsleven, van cliënt. Bovendien is de herstelbeslissing genomen zonder de verdediging daarover te horen, ik was door de herstelbeslissing verbijsterd en bij cliënt sloeg het in als een bom.
Voor het geval uw hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld en het hoger beroep wordt opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis merk ik op dat technisch gezien volgens mij geen sprake is van een herstelbeslissing maar van een aanvulling op het oorspronkelijke vonnis van 31 mei 2018 en dat daardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep op 11 september 2018 is aangevangen. Het betreft immers niet het herstel van een kennelijke fout.
De advocaat-generaal vraagt mij of de verdediging wellicht had gedacht er goed mee weg te komen en dat niet zou worden opgemerkt dat in het dictum geen werkstraf was opgenomen. Ik antwoord daarop dat cliënt blij was dat aan hem geen werkstraf was opgelegd. De verdediging ging ervan uit dat het de bedoeling van de rechtbank was aan hem geen werkstraf op te leggen. Het was vreemd dat de motivering daarvan ontbrak, doch ik zag niet direct in dat er een fout was gemaakt. Het was verwarrend en dat blijft het. Een ‘normaal’ vonnis is door de terminologie al verwarrend.
Ik heb de inhoud van de appelschriftuur van 12 november 2018 herhaald. Het vonnis van 11 september 2018 is geen eigenlijke herstelbeslissing. Ik bepleit dat cliënt ontvankelijk is in zijn hoger beroep.”
2.2.2 Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep en heeft ten aanzien daarvan het volgende overwogen en beslist:
“Het hof stelt de volgende feitelijke gang van zaken vast.
De rechtbank heeft op 31 mei 2018 vonnis gewezen in de onderhavige strafzaak waarbij de verdachte veroordeeld is tot straf ter zake het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Vervolgens heeft de rechtbank op 11 september 2018 een zogenaamd herstelvonnis gewezen. In het herstelvonnis is overwogen dat het de rechtbank na de uitspraakdatum is gebleken dat het dictum van het vonnis van 31 mei 2018 een fout bevat. De rechtbank heeft in haar vonnis van 31 mei 2018 overwogen dat zij komt tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf met of met naar behoren verricht. In het dictum is deze werkstraf abusievelijk niet opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de fout in haar vonnis van 31 mei 2018 een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent, nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat aan verdachte een werkstraf is opgelegd, maar deze werkstraf per abuis met in het dictum is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze fout te worden hersteld. De rechtbank herstelt het door de rechtbank onder parketnummer 02/700018-18 gewezen vonnis en bepaalt dat in het dictum onder de kop strafoplegging wordt toegevoegd:
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen.
Op 17 september 2018 is namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman naar voren gebracht dat hij kort na de uitspraak van 31 mei 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis en meer in het bijzonder van de straf en de strafmotivering. De raadsman heeft het vonnis naar zijn cliënt gestuurd. De raadsman heeft toen vastgesteld dat het dictum niet overeen kwam met de in de strafmotivering genoemde straffen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat het hoger beroep is gericht tegen het herstelvonnis van 11 september 2018. Voor het geval het hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld, moet het hoger beroep worden opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis. In dat geval is volgens de raadsman geen sprake van een herstelbeslissing maar van een aanvulling op het oorspronkelijke vonnis van 31 mei 2018 en is de termijn voor het instellen van hoger beroep op 11 september 2018 aangevangen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het vonnis van 31 mei 2018 een onmiddellijk kenbare fout bevat. In voormeld vonnis heeft de rechtbank bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ immers overwogen dat de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rechtbank derhalve, concluderend, komt tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht. Uit het vonnis onder 6.1 en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 mei 2018 volgt dat door de officier van justitie is gevorderd oplegging van jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaar (met bijzondere voorwaarden) alsmede een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Voorts heeft de rechtbank in haar vonnis onder 8 bij de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften verwezen naar – onder meer – de artikelen 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht, welke bepalingen betrekking hebben op de oplegging van een werkstraf.
Gelet op de overweging die de rechtbank in de strafmotivering heeft gewijd aan de op te leggen straffen en de verwijzing naar de artikelen 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht, heeft de rechtbank onmiskenbaar bedoeld om de eis van de officier van justitie te volgen en naast de (deels) voorwaardelijke jeugddetentie een werkstraf op te leggen. Het hof is dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat in het dictum voornoemde werkstraf niet is opgenomen een onmiddellijk kenbare fout is en dat deze fout zich leent voor eenvoudig herstel. Het Hof acht dit een evident geval waarin de rechtbank gebruik kon maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren c.q. aan te vullen, mede met het oog op de richtige executie van de uitspraak.
Het hof is derhalve, anders dan de verdediging van oordeel dat sprake is van een herstelbeslissing.
Voor zover het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het herstelvonnis, overweegt het hof dat, gelet op het bepaalde in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering en zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478), tegen de verbetering van een vonnis geen rechtsmiddel openstaat.
Ervan uitgaande dat het hoger beroep is gericht tegen het gehele vonnis, overweegt het hof dat het vonnis van 31 mei 2018 op tegenspraak is gewezen. Volgens de wet staat voor de verdachte in een zodanig geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep open. Een herstelbeslissing heeft geen invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. Nu het hoger beroep op 17 september 2018, derhalve na het verstrijken van de eerdergenoemde termijn, is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
Verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”

3.Beoordeling van de middelen

3.1
De middelen komen met diverse klachten op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat het is ingesteld na het verstrijken van de daartoe gestelde wettelijke termijn. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
In deze zaak heeft (i) de rechtbank op 31 mei 2018 uitspraak – op tegenspraak – gedaan in de strafzaak tegen de verdachte en op 11 september 2018 een “herstelbeslissing” gegeven, (ii) de verdachte op 17 september 2018 hoger beroep ingesteld, en (iii) het hof geoordeeld dat – anders dan door de verdachte naar voren is gebracht – hetgeen door de rechtbank is hersteld een onmiddellijk kenbare fout betrof die zich leende voor eenvoudig herstel en de verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
3.3.1
Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. Er is geen aanleiding in strafzaken de procespartijen in de gelegenheid te stellen zich over een voorgenomen verbetering uit te laten.
Een herstelbeslissing dient te worden gewezen door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. De griffier dient er zorg voor te dragen dat de herstelbeslissing wordt aangetekend op dan wel wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en per gewone brief ter kennis van de procespartijen wordt gebracht. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478).
3.3.2
Met betrekking tot de mogelijkheid van controle door de rechter in hoger beroep of in cassatie is het volgende van belang. Tegen de herstelbeslissing (of de weigering daarvan) staat geen rechtsmiddel open. Een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) heeft evenmin invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de (al dan niet herstelde) uitspraak. Indien een herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, de procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die het overschrijden van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan in het bijzonder worden gedacht in het geval dat een herstelbeslissing wordt genomen waarin de uitspraak wordt hersteld met een beslissing waarop de procespartij gelet op het hiervoor onder 3.3.1 geschetste kader niet bedacht had hoeven te zijn en de procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog een rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak instelt. Als een herstelbeslissing betrekking heeft op een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zoals bedoeld in 3.3.1, brengt dat overigens mee dat de procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn.
3.4
In de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat zich geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden hebben voorgedaan, zoals onder 3.3.2 bedoeld, nu het ging om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zodat de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de einduitspraak moest worden verklaard. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5
Daarop stuiten de middelen af.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
4.2
De klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de verdachte in het ingestelde hoger beroep leidt niet tot cassatie. De Hoge Raad acht ook geen grond aanwezig waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden. Bij deze stand van zaken kan de omstandigheid dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2020.