De raadsman deelt mede:
Het klopt dat het hoger beroep bij akte rechtsmiddel is beperkt tot het herstelvonnis van 11 september 2018. Aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik bekeken of er enige kans is dat mijn cliënt ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Er zijn wel gronden waarop hij ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. De Hoge Raad is niet geporteerd van ingrijpende wijzigingen in een beslissing door middel van een herstelvonnis. Het is de feitenrechter in strafzaken slechts toegestaan in beperkte gevallen een zogenoemde herstelbeslissing te geven. Het gaat dan om een in de uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. In de onderhavige zaak gaat het in ieder geval niet om een kennelijke rekenfout of schrijffout. Daarnaast is het maar de vraag of het ontbreken van de werkstraf in het dictum een andere kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent. Ik acht het toevoegen van een werkstraf van 120 uren geen beperkte wijziging. Voor een leek is vaak niet te onderkennen dat sprake is van een fout. De Hoge Raad acht daarbij van belang dat de rechtszekerheid niet wordt geschonden. Dat dreigt in de onderhavige zaak evenwel te gebeuren. Cliënt is ervan uitgegaan dat het vonnis van 31 mei 2018 juist was en hij geen werkstraf hoefde te verrichten, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg door mij is bepleit en door cliënt gehoopt. (...) Cliënt mocht er op vertrouwen dat het dictum in het vonnis van 31 mei 2018 juist was en de rechtbank kennelijk, zonder dat het was gemotiveerd, had afgezien van het opleggen van een werkstraf. Cliënt ging er dan ook van uit dat die straf niet meer zou worden opgelegd. De verdediging heeft toen afgewacht of het openbaar ministerie hoger beroep zou instellen, maar dat is om onbekende redenen - gelukkig voor cliënt - niet gebeurd. Na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep ging cliënt er aldus van uit dat de beslissing in het vonnis van 31 mei 2018 onherroepelijk was. Zoals ik in mijn appelschriftuur van 12 november 2018 naar voren heb gebracht, is het van belang dat het herstelvonnis zeer ten nadele strekt van cliënt en de rechtszekerheid aantast, nu cliënt er op mocht vertrouwen dat van het opleggen van een werkstraf was afgezien en hij daarop zijn toekomstplannen heeft ingericht. De Hoge Raad stelt immers als aanvullende eis dat de verdachte door die verbeterde lezing niet in een wezenlijk belang mag zijn geschaad. (...)
De voorzitter houdt mij voor dat in het vonnis van 31 mei 2018 bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ is overwogen dat de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rechtbank derhalve, concluderend, komt tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest en een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Ik breng daarop naar voren dat ik dat heb gelezen en heb besproken met cliënt. Wij kwamen tot de conclusie dat cliënt kennelijk geluk had gehad en de rechtbank had afgezien van het opleggen van een werkstraf. De verdediging heeft het vonnis op die wijze geïnterpreteerd. Het was vreemd dat in het vonnis niet nader was gemotiveerd waarom de rechtbank daarvan had afgezien, maar wij mochten er op vertrouwen dat het een op ordelijke wijze opgesteld vonnis was.
De voorzitter vraagt mij of het de bedoeling is het hoger beroep te beperken tot het herstelvonnis. Ik breng daarop naar voren dat de verdediging zich primair op het standpunt stelt dat het hoger beroep is gericht tegen het herstelvonnis van 11 september 2018. Namens cliënt is slechts hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, omdat cliënt gezien het verlopen van de appeltermijn niet meer de mogelijkheid had om tegen het oorspronkelijke vonnis hoger beroep in te stellen. Voor het geval uw hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld, moet het hoger beroep worden opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis. Anders is het immers niet mogelijk om in hoger beroep te gaan tegen die beslissing, hetgeen in strijd is met het EVRM. Het beroepsrecht van cliënt zou hem daarmee worden ontnomen, terwijl hem dat recht wel degelijk toekomt.
De voorzitter vraagt mij of ik meen dat beperkt appel tegen een herstelvonnis mogelijk is. Ik breng daarop naar voren dat ik uit de jurisprudentie begrijp dat die mogelijkheid bestaat. Ik ken een aantal voorbeelden waaruit dat zou blijken, maar deze hebben betrekking op een herstelarrest van het hof dat ter beoordeling aan de Hoge Raad is voorgelegd. Dat is wel anders. Ik kan mij daarin ook vergissen. Ik kan niet ontkennen dat het hoger beroep is gericht tegen een deelbeslissing. Ik vind evenwel dat het hoger beroep tegen het herstelvonnis mogelijk moet zijn als aan de fundamentele regels van de Hoge Raad is voldaan. Ik meen dat die mogelijkheid in de onderhavige zaak bestaat. De herstelbeslissing is immers zeer ingrijpend voor het leven, meer in het bijzonder het beroepsleven, van cliënt. Bovendien is de herstelbeslissing genomen zonder de verdediging daarover te horen, ik was door de herstelbeslissing verbijsterd en bij cliënt sloeg het in als een bom.
Voor het geval uw hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld en het hoger beroep wordt opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis merk ik op dat technisch gezien volgens mij geen sprake is van een herstelbeslissing maar van een aanvulling op het oorspronkelijke vonnis van 31 mei 2018 en dat daardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep op 11 september 2018 is aangevangen. Het betreft immers niet het herstel van een kennelijke fout.
De advocaat-generaal vraagt mij of de verdediging wellicht had gedacht er goed mee weg te komen en dat niet zou worden opgemerkt dat in het dictum geen werkstraf was opgenomen. Ik antwoord daarop dat cliënt blij was dat aan hem geen werkstraf was opgelegd. De verdediging ging ervan uit dat het de bedoeling van de rechtbank was aan hem geen werkstraf op te leggen. Het was vreemd dat de motivering daarvan ontbrak, doch ik zag niet direct in dat er een fout was gemaakt. Het was verwarrend en dat blijft het. Een ‘normaal’ vonnis is door de terminologie al verwarrend.
Ik heb de inhoud van de appelschriftuur van 12 november 2018 herhaald. Het vonnis van 11 september 2018 is geen eigenlijke herstelbeslissing. Ik bepleit dat cliënt ontvankelijk is in zijn hoger beroep.”
2.2.2 Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep en heeft ten aanzien daarvan het volgende overwogen en beslist:
“Het hof stelt de volgende feitelijke gang van zaken vast.
De rechtbank heeft op 31 mei 2018 vonnis gewezen in de onderhavige strafzaak waarbij de verdachte veroordeeld is tot straf ter zake het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Vervolgens heeft de rechtbank op 11 september 2018 een zogenaamd herstelvonnis gewezen. In het herstelvonnis is overwogen dat het de rechtbank na de uitspraakdatum is gebleken dat het dictum van het vonnis van 31 mei 2018 een fout bevat. De rechtbank heeft in haar vonnis van 31 mei 2018 overwogen dat zij komt tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf met of met naar behoren verricht. In het dictum is deze werkstraf abusievelijk niet opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de fout in haar vonnis van 31 mei 2018 een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent, nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat aan verdachte een werkstraf is opgelegd, maar deze werkstraf per abuis met in het dictum is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze fout te worden hersteld. De rechtbank herstelt het door de rechtbank onder parketnummer 02/700018-18 gewezen vonnis en bepaalt dat in het dictum onder de kop strafoplegging wordt toegevoegd:
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen.
Op 17 september 2018 is namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman naar voren gebracht dat hij kort na de uitspraak van 31 mei 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis en meer in het bijzonder van de straf en de strafmotivering. De raadsman heeft het vonnis naar zijn cliënt gestuurd. De raadsman heeft toen vastgesteld dat het dictum niet overeen kwam met de in de strafmotivering genoemde straffen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat het hoger beroep is gericht tegen het herstelvonnis van 11 september 2018. Voor het geval het hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld, moet het hoger beroep worden opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis. In dat geval is volgens de raadsman geen sprake van een herstelbeslissing maar van een aanvulling op het oorspronkelijke vonnis van 31 mei 2018 en is de termijn voor het instellen van hoger beroep op 11 september 2018 aangevangen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het vonnis van 31 mei 2018 een onmiddellijk kenbare fout bevat. In voormeld vonnis heeft de rechtbank bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ immers overwogen dat de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rechtbank derhalve, concluderend, komt tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht. Uit het vonnis onder 6.1 en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 mei 2018 volgt dat door de officier van justitie is gevorderd oplegging van jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaar (met bijzondere voorwaarden) alsmede een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Voorts heeft de rechtbank in haar vonnis onder 8 bij de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften verwezen naar – onder meer – de artikelen 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht, welke bepalingen betrekking hebben op de oplegging van een werkstraf.
Gelet op de overweging die de rechtbank in de strafmotivering heeft gewijd aan de op te leggen straffen en de verwijzing naar de artikelen 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht, heeft de rechtbank onmiskenbaar bedoeld om de eis van de officier van justitie te volgen en naast de (deels) voorwaardelijke jeugddetentie een werkstraf op te leggen. Het hof is dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat in het dictum voornoemde werkstraf niet is opgenomen een onmiddellijk kenbare fout is en dat deze fout zich leent voor eenvoudig herstel. Het Hof acht dit een evident geval waarin de rechtbank gebruik kon maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren c.q. aan te vullen, mede met het oog op de richtige executie van de uitspraak.
Het hof is derhalve, anders dan de verdediging van oordeel dat sprake is van een herstelbeslissing.
Voor zover het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het herstelvonnis, overweegt het hof dat, gelet op het bepaalde in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering en zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478), tegen de verbetering van een vonnis geen rechtsmiddel openstaat. Ervan uitgaande dat het hoger beroep is gericht tegen het gehele vonnis, overweegt het hof dat het vonnis van 31 mei 2018 op tegenspraak is gewezen. Volgens de wet staat voor de verdachte in een zodanig geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep open. Een herstelbeslissing heeft geen invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. Nu het hoger beroep op 17 september 2018, derhalve na het verstrijken van de eerdergenoemde termijn, is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.