ECLI:NL:HR:2020:1217

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/01188
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelbeslissing en ontvankelijkheid cassatieberoep in strafzaak met bedreiging, mishandeling en belaging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2018. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging, mishandeling en belaging, en had een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd gekregen, evenals twee vrijheidsbeperkende maatregelen. Na het arrest van het hof heeft het hof op 29 augustus 2018 een herstelbeslissing genomen, waarin het een omissie in de eerdere uitspraak corrigeerde door vorderingen van benadeelde partijen toe te voegen. De verdachte heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat een herstelbeslissing een zelfstandige mogelijkheid is voor de feitenrechter om kennelijke fouten te verbeteren, maar dat hiertegen geen rechtsmiddel openstaat. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatie verontschuldigbaar is, omdat de verbeteringen die het hof heeft aangebracht niet als kennelijke fouten kunnen worden aangemerkt waar de verdachte op bedacht had moeten zijn. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof voor zover het betreft de wijzigingen die het hof heeft aangebracht bij de herstelbeslissing, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01188
Datum7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2018, nummer 21/004821-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep waarbij de Hoge Raad – in een overweging ten overvloede – zal bepalen dat het herstelarrest van 29 augustus 2018 buiten beschouwing moet worden gelaten of aan het hof Arnhem-Leeuwarden in overweging geeft het op 29 augustus 2018 gewezen herstelarrest door middel van een nieuw herstelarrest in te trekken, of een andere aanbeveling zal doen die de Hoge Raad gepast acht.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
De verdachte is bij arrest van 26 januari 2018 door het hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak met parketnummer 08-730447-17 ter zake van 1. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met verkrachting en 2. bedreiging met verkrachting, meermalen gepleegd en in de zaak met parketnummer 08-730215-17 wegens 1. mishandeling en 2. belaging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte twee vrijheidsbeperkende maatregelen van drie jaren opgelegd met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde maatregelen.
2.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich een door het hof op 29 augustus 2018 gewezen "herstelarrest", inhoudende:
“Uitspraak d.d.: 26 januari 2018
(...)
Het hof heeft geconstateerd dat in het op 26 januari 2018 in deze zaak gewezen arrest abusievelijk geen beslissing is genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Dit betreft een omissie die zich leent voor eenvoudig herstel. In onderstaand arrest is één en ander hersteld:
(...)”
2.3
Aansluitend aan de hiervoor weergegeven passage uit het herstelarrest heeft het hof ingevoegd de tekst van het oorspronkelijke arrest van 26 januari 2018 met daarin – in afwijking van het oorspronkelijke arrest – overwegingen met betrekking tot en beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze overwegingen houden het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.217,86. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 08-730215-17 onder 1 bewezenverklaardé handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade, door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 08-730215-17 onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
De beslissingen houden het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 08-730215-17 onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.217,86 (duizend tweehonderdzeventien euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 467,86 (viérhonderdzevenenzestig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het in de zaak met parketnummer 08-730215-17 onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.217,86 (duizend tweehonderdzeventien euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 467,86 (vierhonderdzevenenzestig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 januari 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 08-730215-17 onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het in de zaak met parketnummer 08-730215-17 onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 januari 2017.”

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het middel klaagt over de herstelbeslissing van het hof.
3.2
In deze zaak heeft (i) het hof op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, (ii) het hof op 29 augustus 2018 een “herstelbeslissing” gegeven en (iii) de verdachte op 10 september 2018 cassatieberoep doen instellen.
3.3.1
Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. Er is geen aanleiding in strafzaken de procespartijen in de gelegenheid te stellen zich over een voorgenomen verbetering uit te laten.
Een herstelbeslissing dient te worden gewezen door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. De griffier dient er zorg voor te dragen dat de herstelbeslissing wordt aangetekend op dan wel wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en per gewone brief ter kennis van de procespartijen wordt gebracht. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478).
3.3.2
Met betrekking tot de mogelijkheid van controle door de rechter in hoger beroep of in cassatie is het volgende van belang. Tegen de herstelbeslissing (of de weigering daarvan) staat geen rechtsmiddel open. Een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) heeft evenmin invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de (al dan niet herstelde) uitspraak. Indien een herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, de procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die het overschrijden van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan in het bijzonder worden gedacht in het geval dat een herstelbeslissing wordt genomen waarin de uitspraak wordt hersteld met een beslissing waarop de procespartij gelet op het hiervoor onder 3.3.1 geschetste kader niet bedacht had hoeven te zijn en de procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog een rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak instelt. Als een herstelbeslissing betrekking heeft op een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zoals bedoeld in 3.3.1, brengt dat overigens mee dat de procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn.
3.4
De hiervoor weergegeven verbeteringen op 29 augustus 2018 in de einduitspraak van 26 januari 2018 – bestaande uit de toevoeging van overwegingen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen en ten aanzien van de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f Sr en de toevoeging aan het dictum van beslissingen daaromtrent – zijn niet verbeteringen als hiervoor bedoeld in 3.3.1 en de verdachte behoefde daarop dus niet bedacht te zijn. Daarom is de Hoge Raad van oordeel dat de overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen het beroep in cassatie tegen de einduitspraak van 26 januari 2018 had moeten worden ingesteld, verontschuldigbaar is. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het cassatiemiddel terecht klaagt over de ongeoorloofdheid van de door het hof aangebrachte verbeteringen in de einduitspraak. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het hof van 26 januari 2018, maar uitsluitend voor zover het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 29 augustus 2018;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2020.