Conclusie
Inleiding
Het middel
De tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsoverwegingen (arrest van 23 september 2021)
Oordeel van het hof
De eerdere veroordeling (arrest van 25 juli 2018)
Tenlastelegging en het vonnis waarvan beroep
De beslissing van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
juridische aardvan de feiten. Wel is het hof van oordeel dat, hoewel sprake is van eenheid van tijd en plaats, de mate van verschil tussen de
gedragingenen de aard daarvan dusdanig groot is, dat niet gesproken kan worden van “hetzelfde feit”. In het arrest van 25 juli 2018 is de verdachte door het hof veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte. De onderhavige tenlastelegging ziet op het daadwerkelijk vervoeren althans het aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne, wat iets wezenlijk anders is dan de gedraging waarvoor de verdachte eerder door het hof is veroordeeld. Het enkele feit dat de onderhavige tenlastelegging ziet op de cocaïne die is aangetroffen in dezelfde auto, waar het ook bij de voorbereidingshandelingen om ging, maakt nog niet dat sprake is van dezelfde gedragingen, anders geformuleerd dat er geen aanzienlijk verschil tussen de gedragingen zou zijn.
VI.Het verweer van de verdediging
1.PRELIMINAIR VERWEER
eenheid van tijd en plaats.. ten aanzien van de gedragingen...”. Volgens de rechtbank is de mate van verschil tussen de gedragingen gelegen in de “
aard van de gedragingen”.
3.6.
Geen zichzelf respecterend advocaat zou zich tegen die gevraagde wijziging verzetten”, werd op kantoor aan de lunchtafel geroepen toen ik deze casus in de groep gooide. Toegegeven: ik heb mij er destijds wel tegen verzet.
In my defense, de tenlastegelegde 10a-verwijten omvatten destijds meer feitelijkheden dan nu; er werd cliënt het voorhanden hebben van meerdere auto's met verborgen ruimte aangewreven, alsmede andere voorbereidingsmiddelen zoals het voorhanden hebben van een drukpers en verpakkingsmateriaal. Van die feitelijkheden is cliënt echter onherroepelijk vrijgesproken, zodat alleen het voorhanden hebben van de VW Touran resteert. Met de wijsheid van nu kunnen we vaststellen dat de rechtbank het OM een hoop kopzorgen had kunnen besparen door gewoon de op zitting van 15 december 2017 gevorderde wijziging tenlastelegging toe te staan. Met diezelfde wijsheid durf ik het nu ook wel toe te geven: ik zat er naast op zitting van 15-12-2017. Waarvan akte.
Cruciaal voor de verdachte is immers in de context van art. 313 Sv slechts of deze zich voldoende heeft kunnen voorbereiden met het oog op de eerlijkheid van zijn proces (verg. EHRM 25 maart 1999, Pélissier and Sassi v. France).” Terwijl het verbod om later opnieuw te vervolgen voor min of meer dezelfde feiten zal “
vrijwel altijd in het belang van de verdachte zijn.” Hij ontwaart daarom een soepeler opstelling van de Hoge Raad waar het wijzigingen ex 313 Sv betreft: “
In de praktijk aanvaardt de Hoge Raad ook wijzigingen ex art. 313 Sv in gevallen waarin dat niet vanzelf spreekt (bijv. in HR 30 september 2003, NJ 2005/70 en HR 16 oktober 2007, NJ 2008/127 m.n. Keijzer; zie ook mijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2002/245).”
Het juridisch kader
NJ2011/394, m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad de hier toepasselijke toetsingsmaatstaf aan de hand van relevante vergelijkingsfactoren als volgt verduidelijkt:
NJ2019/114, m.nt. Mevis. [6]
NJ2019/114, m.nt. Mevis tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop, niet zonder meer begrijpelijk is. De feiten en omstandigheden in deze zaak zijn als volgt. De verdachte wordt samen met twee medeverdachten in een busje aangehouden. Eerder die ochtend waren zij in het busje en in het bezit van breekvoorwerpen en loodzegels een afgesloten haventerrein opgereden. Daar hadden zij een container opengebroken en het busje volgeladen met sporttassen, waarin, zo blijkt bij hun aanhouding, zich sporttassen met pakketten cocaïne bevinden. Het hof verklaart ten laste van de verdachte twee feiten bewezen, te weten 1. medeplegen van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne (art. 2, onder A, Opiumwet) en 2. medeplegen van het voorhanden hebben van voorwerpen en vervoermiddelen om een feit als bedoeld in art. 10, vierde lid, Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen (art. 10a, eerste lid, onder 3°, Opiumwet). Het ne bis in idem beginsel van art. 68 Sr speelde in cassatie geen rol, maar wel de samenloopregeling. Het – uit de toepassing van art. 57 Sr blijkende – oordeel van het hof dat met betrekking tot die twee feiten sprake is van meerdaadse samenloop, is volgens de Hoge Raad in het licht van het voormelde toetsingskader niet zonder meer begrijpelijk, mede gelet op de vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen en het zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, terwijl in ’s hofs overwegingen besloten ligt dat de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen slechts zien op het onder 1 bewezenverklaarde feit. In zijn annotatie bij dit arrest in SR-Updates stelt Blom dat niet-gelijktijdige vervolging van deze feiten ook zou hebben geleid tot een schending van art. 68 Sr. [8]
De bespreking van het middel
nietvervolgd voor het vervoer of het voorhanden hebben van de cocaïne zelf. Dat was, zo leert het arrest van het Amsterdamse hof van 25 juli 2018, geen bewust vervolgingsbeleid, maar het gevolg van een verzuim in de eerste strafzaak; het feit bleek per abuis van de tenlastelegging te zijn weggevallen. Dit heeft het openbaar ministerie kennelijk willen rechtzetten door de verdachte in de onderhavige strafzaak alsnog afzonderlijk te vervolgen voor het vervoeren of aanwezig hebben van diezelfde cocaïne.
juridische aardvan beide feiten niet aanzienlijk verschilt, hetgeen – anders dan de steller van het middel betoogt – niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. [14]
gedragingenin beide procedures tot de slotsom dat deze zodanig verschillen dat niet gesproken kan worden van ‘hetzelfde feit’. Nu – zoals het hof mijns inziens gezien de hiervoor geschetste gang van zaken terecht opmerkt – sprake is van eenheid van tijd en plaats, is het daarbij enkel aangekomen op een vergelijking van de
aardvan de gedragingen van de verdachte. Het hof meent dat het daadwerkelijk vervoeren of aanwezig hebben van de cocaïne iets “wezenlijk anders” is dan het voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte.
wezenlijkof
aanzienlijkverschil tussen de twee gedragingen voordoet zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
Slotsom