ECLI:NL:HR:2012:BX6767

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01722
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • N. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafbaarheid van voorbereidingshandelingen onder de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het voorbereiden van een misdrijf onder de Opiumwet, specifiek het opzettelijk afleveren en vervoeren van cocaïne. De Hoge Raad heeft bevestigd dat voorbereidingshandelingen, zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, ook strafbaar zijn als het misdrijf waarop deze handelingen gericht zijn, reeds is gerealiseerd. Dit betekent dat zelfs als de daadwerkelijke uitvoering van het misdrijf niet meer mogelijk is, de voorbereidingshandelingen nog steeds als zelfstandig delict kunnen worden bestraft. De verdachte had in de periode van 1 september 2006 tot en met 7 oktober 2006, in samenwerking met anderen, geprobeerd om ongeveer 360 kilogram cocaïne naar Nederland te brengen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de verdachte wist dat er cocaïne in de container zat, juist was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de bewezenverklaring van de voorbereidingshandelingen. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen onder de Opiumwet en de noodzaak om de intenties van de verdachte in het licht van de feiten te beoordelen.

Uitspraak

23 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/01722
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 31 maart 2011, nummer 21/003985-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman van de verdachte heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingekomen, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 september 2006 tot en met 7 oktober 2006 te Antwerpen, en te Rotterdam en Hellevoetsluis en Zuidland en Hendrik-Ido-Ambacht en Heijplaat en Spijkenisse en Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland, althans op plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 360 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te doen plegen en mede te plegen en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en zichzelf of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en vervoermiddelen heeft voorhanden gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en een of meer van verdachtes mededaders
- (telefonisch) contact onderhouden met het bedrijf te Antwerpen, zijnde de verzender naar Nederland van de container waarin de cocaïne verborgen is geweest en
- ontmoetingen gehad en (telefonisch) contact onderhouden met en informatie en instructies gegeven aan de chauffeur van de vrachtwagencombinatie, die de container vervoerde waarin de cocaïne verborgen is geweest en
- ontmoetingen gehad en afspraken gemaakt met en instructies gegeven aan de verhuurder van een loods te Zuidland over het aldaar lossen van de container waarin de cocaïne verborgen is geweest en over het aldaar opslaan van de deklading van die container en
- (telefonisch) contact onderhouden met en informatie en instructies gegeven aan een of meer mededader(s) over de voortgang van het transport en het lossen van de container waarin de cocaïne verborgen is geweest en een geschikte locatie voor het lossen van die container en de bewaking van die container."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om verdachte vrij te spreken van het hem tenlastegelegde. Daartoe heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet had op het plegen van voorbereidingshandelingen. Volgens de raadsvrouw volgt uit de inhoud van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen namelijk niet dat verdachte wist of had moeten weten dat er cocaïne in de container zat. Subsidiair heeft de raadsvrouw daartoe aangevoerd dat de feitelijke gedragingen zoals die zijn ten laste gelegd niet als voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen worden gekwalificeerd. Volgens de raadsvrouw moet dat leiden tot vrijspraak of tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Het hof is van oordeel dat (...)
Op 27 september 2006 werd in een bergplaats achter een dubbele wand in de genoemde container een hoeveelheid van ongeveer 360 kilogram cocaïne aangetroffen en in België in beslag genomen. Uit telefoontaps bleek dat de container met inhoud door een Nederlandse firma zou worden opgehaald. Naar aanleiding van het voorgaande werd door de Belgische autoriteiten in samenwerking met de Nederlandse opsporingsdiensten een opsporingsonderzoek gestart om de bij dit transport betrokken verdachten te identificeren en aan te houden. Daartoe werd in de container detectieapparatuur geplaatst.
Op 5 oktober 2006 werd de container in Antwerpen opgehaald door een Nederlands transportbedrijf. Bij binnenkomst in Nederland op 5 oktober 2006 werd de container onder observatie genomen en er werden telefoongesprekken afgeluisterd en opgenomen. Door de politie werden in de omgeving van de container diverse voertuigen waargenomen, waarvan de inzittenden kennelijk een bijzondere belangstelling aan de dag legden voor de vervoersbewegingen van de vrachtautocombinatie met daarop de container alsmede voor de omgeving van die vrachtwagen. Deze ongewone belangstelling, in combinatie met de op zijn minst genomen merkwaardige route die de vrachtautocombinatie met de container volgde in de periode van 5 tot en met 7 oktober 2006 van Antwerpen via Zuidland, Heijplaat en Spijkenisse naar de uiteindelijke bestemming in een loods op een industrieterrein in Den Hoorn en de wijze waarop door de betrokkenen bij dit transport onderling met elkaar werd gecommuniceerd, versterkten de bij de opsporingsdiensten bestaande verdenkingen van betrokkenheid van de zich in de omgeving van de container ophoudende personen bij het vervoer van een container waarin - naar werd aangenomen - een grote hoeveelheid cocaïne was verborgen. Direct na het openen van de container zijn op 7 oktober 2006 acht personen aangehouden, die zich in de nabijheid van de container bevonden.
(...)
Op 3 oktober 2006 heeft verdachte aan de chauffeur van de vrachtwagencombinatie, getuige [getuige 2], de opdracht gegeven om de container uit Antwerpen op te halen. Op 5 oktober 2006 heeft verdachte aan de chauffeur de opdracht gegeven om de container naar een loods in Zuidland te brengen. Nadat was gebleken dat de achterdeuren van de container niet geopend konden worden als de deur van de loods in Zuidland dicht zat, heeft verdachte tegen de chauffeur gezegd dat de container naar een loods in Den Hoorn moest worden gebracht. In de periode waarin het transport plaatsvond, heeft verdachte in totaal 27 maal telefonisch contact gehad met de chauffeur van de vrachtwagencombinatie. In diezelfde periode heeft verdachte ook veelvuldig telefonische contacten onderhouden met voornoemde [betrokkene 4] en [betrokkene 5], over de voortgang van het transport en het lossen van de container. Zo werden tussen verdachte en [betrokkene 4] de volgende sms-berichten verzonden:
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006 te 20.26 uur: "Waar ben je"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006: "Bij Zuidplein"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006 te 20.29 uur: "OK maar hij past niet"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006 te 20.30 uur: "Waar ben je"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006 te 20.32 uur: "OK je hoort me zo alternatief bezig binnenin is chaos alles sta los"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006: "Zeg waar ik moet komen anders bij d past hij toch"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006 te 20.33 uur: "Die kan niet!"
Sms-bericht d.d. 5 oktober 2006 te 20:52 uur: "We gaan een locatie bekijken (...)"
Op 7 oktober 2006 is verdachte met een taxi naar de loods in Den Hoorn gegaan. Toen verdachte zag dat er daar politie aanwezig was, is hij uit de taxi gestapt en vervolgens van het erf af gelopen.
(...)
Het hof stelt vast dat:
- verdachte reeds vóór het transport van de container naar Nederland bij de container was betrokken;
- verdachte wist dat de (inhoud van de) container uit de Dominicaanse Republiek kwam;
- er cocaïne in die container is aangetroffen;
- verdachte in Nederland het aanspreekpunt was voor
De Goeij met betrekking tot die container;
- het transport van de container van Antwerpen naar, uiteindelijk, Den Hoorn werd begeleid door diverse personen die de container kennelijk bewaakten en de voortgang van het transport via telecommunicatievoorzieningen doorgaven aan andere betrokkenen;
- verdachte tijdens het transport zeer intensief contact heeft onderhouden met de chauffeur van de vrachtwagencombinatie en andere betrokkenen bij het transport;
- verdachte wilde dat de container werd gelost in een loods waarvan de deuren gesloten waren, dus buiten het zicht van buitenstaanders.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat verdachte heeft geweten dat zich harddrugs, te weten cocaïne, in de container (hebben) bevonden.
De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet is in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat ten tijde van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet) deze dienen. Indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen wèl gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan. Er kan dus ook sprake zijn van strafbare voorbereidings- of bevorderingshandelingen conform artikel 10a van de Opiumwet, als met die handelingen een begin is gemaakt op het moment dat het misdrijf al niet meer kon worden verwezenlijkt doordat de verdovende middelen in beslag zijn genomen (Vgl. HR 13 maart 2001, NJ 2001/338).
Het hof verwerpt derhalve het verweer strekkende tot vrijspraak dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt, naar de Hoge Raad begrijpt, onder meer ten betoge dat, aangezien het bij de in de tenlastelegging omschreven gedragingen gaat om handelingen die plaatsvonden in de uitvoerings- en voltooiingsfase van het delict, het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet.
3.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 april 1997, LJN ZD0697, NJ 1997/665 op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 10a Opiumwet aangenomen dat ook strafbaarheid aanwezig is indien op een voorbereidingsdelict als bedoeld in art. 10a, eerste lid onder 2° of 3°, Opiumwet het misdrijf als bedoeld in art. 10, derde lid of vierde lid, Opiumwet is gevolgd, en dat daarom onjuist is de stelling dat voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet alleen strafbaar zijn indien het feit waarop die voorbereidingshandelingen zijn gericht, niet is gerealiseerd en evenmin sprake is van een strafbare poging tot dat feit.
3.3. Hieruit volgt dat het oordeel van het Hof juist is en de andersluidende opvatting van het middel onjuist.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel II aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 oktober 2012.