ECLI:NL:PHR:2022:52

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/04200
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/04200
Zitting25 januari 2022 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 3 december 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, en 3. “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf met aftrek van de tijd als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04042, 20/04089 [1] en 20/04088 [2] . In de eerste twee genoemde zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat geen sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr tussen de feiten 1 en 2.
5. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang is ten laste van verdachte bewezenverklaard:
“1. hij op 3 februari 2016 te Dordrecht opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende LSD en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende methamfetamine en een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij op 3 februari 2016 te Dordrecht om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden, voorwerpen, te weten weegschalen, en koffers en een tas met daarin in sealbags en/of plastic zakken verpakte drugs, en een plastic doos met daarin verpakte drugs, en vacuümzakjes, en geadresseerde en voorbedrukte adresstickers en twee boekjes met internationale postzegels en enveloppen, en een boekje met zogenoemde track-and-trace-stickers, en pindakaaspotten met daarin verpakte drugs, en een zogenoemde "melting point tester", voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten.”
6. Het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van belang:
“Meerdaadse samenloop van feit 1 en 2
De raadsman heeft bepleit dat ten aanzien van feit 1 en 2 sprake is van eendaadse samenloop, in de zin van artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof komt tot een ander oordeel overweegt hiertoe het volgende.
Van eendaadse samenloop is sprake wanneer hetzelfde feit door de omstandigheden waaronder het wordt gepleegd, tevens een ander strafbaar feit oplevert. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het tegelijkertijd vervoeren en aanwezig hebben van heroïne (Hoge Raad 1 juli 1981, NJ 1981/616). Daarnaast is van belang of sprake is van een vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen alsmede of sprake is van een zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex (Hoge Raad 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:114).
Het hof stelt vast dat het doel van artikel 2 van de Opiumwet is het beschermen van de volksgezondheid, terwijl artikel 10a van de Opiumwet zich primair richt op de bestrijding van de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico en op het aanpakken van degenen die daarbij betrokken zijn. Tevens beoogt het laatstgenoemde artikel het mogelijk te maken om in een vroeg stadium van de organisatie van de handel in te grijpen.
Gelet daarop is van een vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen geen sprake.
Bovendien kan onder de omstandigheden waaronder de feiten werden gepleegd, niet worden gesproken van een feit dat tevens een ander strafbaar feit oplevert. Enkel het aanwezig hebben van de verdovende middelen is niet voldoende voor een bewezenverklaring van (voorbereidingshandelingen tot) opzettelijk verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen.
Hiervoor is meer vereist, zoals het onder feit 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van de overige voorwerpen, zoals weegschalen, verpakkingsmateriaal en internationale postzegels.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake van meerdaadse samenloop.”
7. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de Opiumwet is het geheel, dus ook wat betreft art. 10a strekt ter bevordering van de volksgezondheid en dat daarin dus geen verschil kan zitten met art. 2 onder C Opiumwet en dat sprake is van één feitencomplex en de verdachte dus één verwijt wordt gemaakt wat betreft de feiten 1 en 2.
8. In zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen [3] :
“3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum - vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.”
9. Hoewel bij de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 de plaats en de tijd hetzelfde zijn, is van één feitencomplex geen sprake. Het cruciale verschil is dat het bij feit 1 gaat om het aanwezig hebben van drugs, terwijl bij feit 2 het accent ligt op het voorhanden hebben van een gezamenlijkheid van op zich zelf onschuldige voorwerpen als weegschalen, koffers, een tas, en een plastic doos, vacuümzakjes, geadresseerde en voorbedrukte adresstickers en twee boekjes met internationale postzegels en enveloppen, en een boekje met zogenoemde track-and-trace-stickers, en pindakaaspotten en een zogenoemde "melting point tester". Het verschil zit dus in de (aard van de) voorwerpen die de dader aanwezig/voorhanden heeft. Het plegen van de beide feiten laat zich heel goed los van elkaar denken. Het aanwezig hebben van drugs kan gelijktijdig met, maar ook voor of na de voorbereiding van het verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen van drugs (zonder ze al aanwezig te hebben) plaatshebben. De feiten 1 en 2 kunnen ook door twee verschillende personen worden gepleegd. De voltooiing van het voorbereide delict kan vervolgens zelfs nog door een derde plaatsvinden.
10. De steller van het middel heeft gelijk als hij zich op het standpunt stelt dat zowel het aanwezig hebben van drugs als de voorbereidingshandeling strekt tot bescherming van de volksgezondheid. Ik lees in het bestreden arrest geen andere opvatting. Dat echter de strafbaarheid van de voorbereiding tevens (zelfs primair, aldus terecht het hof [4] ) is gericht op de bestrijding van de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico en op het aanpakken van degenen die daarbij betrokken zijn, is niet onjuist. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat met de strafbaarheid van de voorbereidingshandeling wordt beoogd het mogelijk te maken om in een vroeg stadium van de organisatie van de handel in te grijpen.
11. Overigens geldt nog dat elk belang bij het middel ontbreekt nu er gelet op het onder 3 bewezenverklaarde in ieder geval sprake is van meerdaadse samenloop en het maximum van de op te leggen gevangenisstraf voor alle feiten daarmee komt op acht jaren plus een derde van acht jaren (art. 420ter, eerste lid, Sr jo art. 57, tweede lid, Sr). Dat is zeer ver boven de in concreto opgelegde gevangenisstraf.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.In deze zaak is zowel namens de verdachte als door het OM beroep in cassatie ingesteld. Het OM heeft het cassatieberoep ingetrokken.
2.In deze zaak heeft het OM beroep in cassatie ingesteld, maar dat later ingetrokken.
3.Idem in HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:280.
4.De term primair is door het hof kennelijk ontleend aan de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1982/83 17975, nr. 3. p. 4) waarin overigens ook de overige bewoordingen die het hof hier gebruikt voorkomen.