13. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte samen met de medeverdachte en een derde persoon in het holst van de nacht naar Swalmen is gereden en bij een camping is gestopt. De verdachte en de derde persoon zijn vervolgens de camping op gelopen, terwijl de medeverdachte in de auto is blijven zitten. Toen de politie arriveerde kwamen de verdachte en de derde persoon uit een soort voederstal/loods gerend. In deze voederstal/loods zijn twee slijpschijven op de grond aangetroffen, op een plek waar deze schijven volgens de eigenaar van de camping niet behoorden te liggen (bewijsmiddel 4). De derde persoon is aan de politie ontkomen; de verdachte is – nadat hij gereedschap had laten vallen – ten val gekomen en aangehouden (bewijsmiddelen 1 en 2). De medeverdachte is in de auto aangetroffen (bewijsmiddel 3).
14. Het hof heeft overwogen dat van de verdachte en de medeverdachte een verklaring mag worden verwacht over de belastende omstandigheden die uit de bewijsmiddelen blijken. Het hof heeft geoordeeld dat zowel de verklaring van de medeverdachte, inhoudende dat hij autopech had, als de verklaring van de verdachte dat hij uit de auto is gestapt omdat hij moest plassen ongeloofwaardig is. Inzake de verklaring van de verdachte heeft het hof overwogen dat de aanwezigheid van inbrekerswerktuig zijn verklaring ongeloofwaardig maakt. Inzake de verklaring van de medeverdachte dat hij autopech had, stelt het hof vast dat de verdachte daar niet over heeft verklaard, dat de politie daar niet over heeft geverbaliseerd, dat niet is gebleken dat de medeverdachte iets heeft ondernomen om de pech te verhelpen en dat de medeverdachte zich later heeft beroepen op zijn zwijgrecht en niet meer over pech heeft gesproken.
15. Het hof heeft naar het mij voorkomt uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte met de derde persoon de poging tot diefstal gezamenlijk heeft uitgevoerd. De verdachte en de derde persoon zijn de camping op gelopen en zijn beiden de voederstal/loods ingegaan waar zij later uit kwamen rennen. Aan de toereikendheid van de bewijsvoering doet niet af dat de precieze gang van zaken met betrekking tot de toedracht van de poging tot diefstal (in het bijzonder: wie de schijven uit het rek heeft genomen) niet kan worden vastgesteld. Ik wijs er daarbij op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte inbrekerswerktuig bij zich had. De nauwkeurige motiveringsplicht die ziet op situaties waarin de vastgestelde gedragingen met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is derhalve niet van toepassing. Ik merk in dat verband nog op dat de omstandigheid dat de verdachte inbrekerswerktuigen (een hamer en een rode tang) bij zich had een indicatie is dat de verdachte daadwerkelijk uitvoeringshandelingen voor zijn rekening heeft genomen, terwijl geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan.
16. Inzake de klacht dat het hof niet zou zijn ingegaan op het standpunt dat onduidelijk blijft in welke ruimte de poging tot diefstal heeft plaatsgevonden, stel ik vast dat het hof heeft overwogen dat de verdachte en zijn medeverdachte uit een ‘voederstal/loods’ kwamen rennen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de voederstal die in het proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 1) wordt genoemd en de ‘open loods’ die in het proces-verbaal van aangifte (bewijsmiddel 4) wordt genoemd hetzelfde gebouw zijn, namelijk het gebouw waarin de schijven die de verdachte en de derde persoon hebben gepoogd weg te nemen zich bevonden. Deze klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
17. Inzake de klacht dat het hof niet is ingegaan op het standpunt dat dactyloscopische sporen ontbreken, merk ik op dat uit ‘s hofs bewijsvoering volgt dat terwijl de verdachte wegliep een handschoen op de grond viel (bewijsmiddel 1). Reeds op grond van deze vaststelling was het hof niet gehouden om in de bewijsvoering in te gaan op de omstandigheid dat geen dactyloscopische sporen op de voorwerpen zijn aangetroffen.
18. Inzake de schijven volgt uit de bewijsvoering dat deze volgens de eigenaar van de camping door iemand op de grond waren gelegd, dat zij daar niet behoorden te liggen en opgeborgen hoorden te zijn in een rek in de loods. Het hof heeft uit deze verklaring kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte en/of de derde persoon de schijven uit het rek heeft/hebben gehaald en op de grond heeft/hebben gelegd. Daarmee volgt uit de bewijsmiddelen dat en waarom het hof voorbij is gegaan en kon gaan aan het standpunt dat onduidelijk zou zijn of de schijven de avond daarvoor opgeborgen waren, en aan het standpunt dat niet kan worden vastgesteld of het gereedschap geschikt was voor het wegnemen van twee grote schijven.
19. Al met al is het oordeel van het hof voor zover inhoudend dat de verdachte tezamen en in vereniging met de derde persoon heeft getracht goederen weg te nemen op een campingterrein in Swalmen toereikend gemotiveerd.
20. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.