Conclusie
1.Overzicht van de zaak en de conclusie
het zogenoemde loonkostenvoordeel oudere werknemer in het geval van overgang van onderneming. Het gaat om een werkneemster die in dienst is getreden bij een eenmanszaak. Als gevolg van de overgang van de onderneming van de eenmanszaak naar belanghebbende (een vof), is de dienstbetrekking van de werkneemster voortgezet bij belanghebbende. Het UWV heeft aan de werkneemster een zogenoemde doelgroepverklaring afgegeven die de eenmanszaak als werkgever vermeldt. Belanghebbende maakt aanspraak op het loonkostenvoordeel voor de werkneemster.
De eerste vraagis welk moment geldt als “de aanvang van de dienstbetrekking” bij overgang van onderneming. Is dat het moment waarop de dienstbetrekking ontstaat tussen de werknemer en de verkrijgende werkgever (hier: belanghebbende) of dat waarop de werknemer in dienst kwam bij de overdragende werkgever (hier: de eenmanszaak)?
De tweede vraagis wat een overgang van onderneming betekent voor de geldigheid van een doelgroepverklaring die de overdragende werkgever als werkgever vermeldt.
conclusiega ik eerst wat uitgebreider in op de regeling voor loonkostenvoordelen zoals opgenomen in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Voor zover ik heb kunnen nagaan, is dit het eerste geval over de Wtl dat de Hoge Raad bereikt. De loonkostenvoordelen zijn een tegemoetkoming voor werkgevers van specifieke groepen werknemers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. De loonkostenvoordelen vervangen per 1 januari 2018 de premiekortingen voor dezelfde specifieke groepen. Deze kortingen waren geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Ik sta eerst stil bij de Wtl zelf en de redengeving voor het vervangen van de premiekortingen door de loonkostenvoordelen (4.2-4.7). Ook besteed ik aandacht aan de voorwaarden voor het recht op het loonkostenvoordeel oudere werknemer, veelal in vergelijking met de overeenkomstige voorwaarden voor het recht op premiekorting oudere werknemer (4.8-4.26). Dit brengt mij dan bij de behandeling van overgang van onderneming in het burgerlijke recht, en onder de Wfsv en de Wtl (4.27-4.42). De feitenrechtspraak is verdeeld over het recht op loonkostenvoordeel na overgang van onderneming (4.44-4.49).
het uitkeringsvereistemeen ik dat het oordeel van het Hof uitgaat van een juiste rechtsopvatting en dat daarom het middel in zoverre faalt. Anders dan de Staatssecretaris en een deel van de feitenrechtspraak, meen ik dat uit de tekst van art. 2.2(1)(a) Wtl niet duidelijk volgt dat na overgang van onderneming niet aan het uitkeringsvereiste wordt voldaan. In een doorsneegeval is het onproblematisch om vast te stellen wat “de aanvang van de dienstbetrekking” is: dat is het ingangsmoment dat werkgever en werknemer overeenkomen in de arbeidsovereenkomst die zij sluiten. Maar het geval van overgang van onderneming is atypisch: enerzijds ontstaat de arbeidsovereenkomst met de verkrijgende werkgever pas bij de overgang van onderneming, anderzijds wordt de arbeidsovereenkomst van de werknemer bij de overdragende werkgever voortgezet. Aangezien het een atypisch geval betreft, ligt (des te meer) voor de hand bij de uitleg van het begrip “de aanvang van de dienstbetrekking” voor dat geval ook andere gezichtspunten te betrekken naast de wettekst. Daarbij kom ik tot de slotsom dat art. 2.2(1)(a) Wtl voor een geval als dit zo moet worden uitgelegd dat het moment waarop de dienstbetrekking aanving bij de overdragende werkgever geldt als “de aanvang van de dienstbetrekking”. Doel en strekking van de loonkostenvoordeelregeling pleiten voor deze uitleg, althans tegen de andersluidende uitleg die de Staatssecretaris voorstaat (5.24-5.26). De tekst van art. 2.2(1)(a) Wtl laat deze uitleg toe (zie 5.2-5.9). Deze uitleg leidt bovendien tot hetzelfde resultaat als de voorziening die de Regeling Wfsv voorheen trof voor de premiekorting in gevallen van overgang van onderneming. Uit het enkele feit dat de Wtl zo’n voorziening niet kent, kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat bij overgang van onderneming het loonkostenvoordeel vervalt voor de verkrijgende werkgever (5.14-5.23). Verder zie ik geen duidelijke aan de wetsystematiek ontleende argumenten tegen de uitleg. In het licht van alle in art. 2.2(1) Wtl genoemde eisen ligt deze uitleg zelfs eerder voor de hand dan de andersluidende uitleg die de Staatssecretaris bepleit (5.10). Het door de Staatssecretaris aangevoerde wetssystematische argument, dat is gebaseerd op de tekst van art. 2.4 Wtl, acht ik onvoldoende zwaarwegend, mede omdat die tekst zich zo laat uitleggen dat geen ongerijmdheden optreden bij de door mij juist geachte uitleg van het begrip “de aanvang van de dienstbetrekking” (5.11-5.12).
het geldigheidsvereistemeen ik dat het middel faalt omdat het oordeel van het Hof uitgaat van een juiste rechtsopvatting. Ik zie noch in de tekst van art. 2.2(1)(d) Wtl noch in enig ander gezichtspunt voldoende grond voor de opvatting dat de doelgroepverklaring alleen geldig is voor de overdragende werkgever. De tekst vereist niet meer dan dat een werknemer een geldige doelgroepverklaring aan de werkgever heeft verstrekt; zij brengt niet tot uitdrukking dat (ook) is vereist dat zo’n verklaring op naam van de werkgever is gesteld. De Wtl werkt niet uit wanneer een doelgroepverklaring (on)geldig is. De wetsgeschiedenis geeft niet meer houvast; het daarin gegeven voorbeeld over het geldigheidsvereiste ziet in wezen op andere vereisten die worden gesteld voor het loonkostenvoordeel. Hoewel art. 2.3(1) Wtl een delegatiebepaling bevat voor het stellen van nadere regels aan de geldigheid van een doelgroepverklaring, is deze bepaling onbenut gebleven. Uit de toelichting op die bepaling is evenmin op te maken dat de wetgever heeft beoogd de geldigheid te koppelen aan de werkgever (5.30-5.32).
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
4.De Wtl, het loonkostenvoordeel oudere werknemer en overgang van onderneming
De doelstelling – het bevorderen van de arbeidsdeelname van uitkeringsgerechtigde ouderen en mensen met een arbeidsbeperking – blijft daarbij overeind. (…)”
De doelstellingen van de premiekortingen zijn door omvorming naar LKV’s niet gewijzigd.(…)”
alsonder ‘de aanvang van de dienstbetrekking’ als bedoeld in art. 2.2(1)(a) en (b) Wtl moet worden verstaan het moment waarop de dienstbetrekking tussen de werkneemster en belanghebbende ontstaat, wel aan de leeftijdseis wordt voldaan maar niet aan de eis van uitkeringsgerechtigde. Het draait in deze zaak dus – wat betreft het uitkeringsvereiste – om de uitleg van het begrip ‘de aanvang van de dienstbetrekking’. Ik inventariseer de daarvoor relevante gezichtspunten in dit onderdeel 4 voor het overige. In onderdeel 5 kom ik terug op de uitleg van het begrip.
eerstedienstbetrekking tussen dezelfde werkgever en werknemer (zie 4.21). Onderbrekingen binnen die periode worden volgens art. 2.2(4) Wtl geacht niet te hebben plaatsgevonden. Het voordeel eindigt dus uiterlijk drie jaar na aanvang van die eerste dienstbetrekking, die wordt geacht ononderbroken te hebben voortgeduurd. Met andere woorden, het wordt toegepast op alle verloonde uren van een oudere werknemer bij dezelfde werkgever in deze periode, ongeacht een daarin voorkomende onderbreking van de dienstbetrekking. [46]
naommekomst van de gehele driejaarsperiode.
Daarvan moet worden onderscheiden het geval dat een onderbreking plaatsvond
binnende driejaarsperiode. [47] Duurde zo’n onderbreking korter dan drie maanden, dan voorzag art. 3.21(1)(a) Regeling Wfsv erin dat deze periode werd verlengd met de duur van de onderbreking. Dit stelde een werkgever in de gelegenheid voor dezelfde werknemer de korting toe te passen voor het deel van die periode dat resteerde vóór de onderbreking. Maar duurde een onderbreking binnen de driejaarsperiode langer dan drie maanden, dan leidde art. 3.21(1)(b) Regeling Wfsv ertoe dat de duur van de onderbreking in mindering kwam op die periode. Dan mocht een werkgever voor dezelfde werknemer de korting toepassen (slechts) voor het deel van die periode dat resteerde ná de onderbreking.
Danmols Inventaroverweegt het HvJ bijvoorbeeld: [59]
Danmols Inventarweliswaar gaat over een (voor)voorloper van de Richtlijn, namelijk richtlijn 77/187/EEG, [60] maar dat aangenomen moet worden dat het in
Danmols Inventargenoemde doel ook geldt ten aanzien van art. 7:663 BW. In dat arrest heeft het HvJ het doel van die richtlijn namelijk afgeleid uit art. 3 daarvan. Dat artikel is gelijkluidend aan art. 3(1) Richtlijn. [61] Hieruit volgt mijns inziens dat art. 7:663 BW datzelfde doel heeft. Dit vindt steun in HR NJ 2013/389. De Hoge Raad maakt namelijk daarin uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:663 BW op dat de wetgever daarmee slechts heeft beoogd om richtlijn 77/187/EG getrouw te implementeren in het nationale recht: [62]
Danmols Inventardat rept over het doel dat “de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding ongewijzigd met de verkrijger wordt voortgezet.” Vanuit het perspectief dat de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet, [68] is er dus bij overgang van onderneming geen sprake van een nieuwe arbeidsovereenkomst c.q. dienstbetrekking. Dat neemt overigens niet weg dat de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de verkrijger pas ontstaat op het moment van de overgang van onderneming; daarvóór bestond díe overeenkomst als zodanig immers niet.
nietaf te leiden dat de bewindslieden het standpunt innemen dat indien voorafgaand aan de fusie voor een werknemer recht [84] bestaat op een loonkostenvoordeel (mede gelet op de doelgroepverklaring), dit recht meegaat naar de ‘verkrijgende werkgever’ in die zin dat deze aanspraak kan maken op loonkostenvoordeel voor die werknemer voor tijdvakken ná de fusie. In dat opzicht wijkt het antwoord voor de fusie niet af van het antwoord voor overgang van onderneming. Dat ligt ook voor de hand omdat overgang van onderneming als gevolg van fusie een vorm van overgang van onderneming is.
5.Beschouwing; overgang van onderneming: overgang van loonkostenvoordeel?
“bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is die in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet”(het uitkeringsvereiste).
anderedienstbetrekking. Kennelijk heeft de Staatssecretaris die opvatting niet. Samenhangend: zie goed dat volgens de Staatssecretaris “
dedienstbetrekking” blijft bestaan. Dit impliceert dat volgens de Staatssecretaris de dienstbetrekking al bestond. Dat impliceert weer dat de aanvang van “de dienstbetrekking” gelegen is vóór de overgang van de onderneming. Dit ondergraaft de nadruk die de Staatssecretaris legt op (de duidelijkheid van) de wettekst voor de wijze waarop de wet moet worden uitgelegd bij overgang van onderneming. Het pleit zelfs eerder voor een uitleg die de Staatssecretaris juist niet voorstaat.
naastde wettekst.
een werkgever die een werknemer in dienst neemtdie op het moment van indiensttreding 56 jaar of ouder is” (cursivering van mijn hand). [99] Het gaat daarbij echter om een onderdeel van een beschrijving van de regeling, maar dat maakt het onderdeel nog geen wettelijk vereiste. Bovendien is zo’n beschrijving gericht op het doorsneegeval, terwijl het hier gaat om een atypisch geval (vgl. eerder 5.5-5.6). Voorts benadrukt de Staatssecretaris dat de werkgever (inhoudingsplichtige) wijzigt bij overgang van onderneming. Uit mijn analyse van de tekst van art. 2.2(1)(a) Wtl (zie 5.2-5.4) volgt dat die wijziging als zodanig niet relevant is, maar dat het draai om de uitleg van het begrip ‘de aanvang van de dienstbetrekking’. Ik merk in dat kader verder op dat de loonkostenvoordeelregeling niet voorziet in een duurbeschikking die aan de werkgever wordt afgegeven. Het systeem is anders: er wordt een doelgroepverklaring aan de werknemer afgegeven, de werkgever verzoekt per tijdvak om het loonkostenvoordeel, en de inspecteur beschikt op dat verzoek per tijdvak (4.5-4.6).