In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of de bestuursrechtelijke dwangsomregeling, zoals vastgelegd in de artikelen 4:17 tot en met 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van toepassing is op een ambtshalve genomen besluit tot vermindering van een aanslag gemeentelijke heffingen. De Procureur-Generaal heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Roermond, waarin de vordering van de eiseres tot betaling van dwangsommen werd afgewezen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de BsGW, een openbaar lichaam, heeft een aanslag gemeentelijke heffingen opgelegd aan de eiseres, hier aangeduid als [X]. Na een verzoek van [X] om vermindering van de heffingen, heeft BsGW de aanslag ambtshalve verminderd, maar verklaard dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen niet van toepassing zijn. De kantonrechter heeft de vordering van [X] afgewezen, met als argument dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op ambtshalve genomen beslissingen.
De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag, waarop de dwangsomregeling van toepassing is. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de kantonrechter en stelt dat de kantonrechter de vordering van [X] had moeten toewijzen, omdat BsGW nalatig is geweest in het nemen van de vereiste beslissing. De Hoge Raad benadrukt dat de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die voortvloeien uit onrechtmatig handelen van de overheid, ook als er een bestuursrechtelijke procedure aan de gang is. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de dwangsomregeling in bestuursrechtelijke zaken.