Conclusie
1.Feiten en procesverloop
voorlopigde bij beschikking van het Hof Amsterdam van 22 juni 2021 bepaalde omgangsregeling, en bepaalt dat de omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder
voorlopig, totdat daarover door de rechtbank nader wordt beslist of partijen in onderling overleg daarover nadere afspraken maken, zal plaatsvinden onder professionele begeleiding en regie van het ingezette traject bij Yvoor op de door deze hulpverlener aangegeven wijze, waarbij toegewerkt dient te worden naar de omgangsregeling zoals die door het hof Amsterdam bij beschikking van 22 juni 2021 was bepaald;
5. De beoordeling
2.Bespreking van het cassatiemiddel
klacht 1op tegen het oordeel in rov. 5.8 dat de beslissing over de benoeming van een (of meerdere) bijzondere curator(en) voor [minderjarige] voorbehouden is aan de bodemrechter en de aard van onderhavige procedure zich verzet tegen het nemen van een beslissing hierover. Dat oordeel zou rechtens onjuist zijn, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn. Het middel licht daarbij toe dat er geen regel bestaat dat de benoeming van een bijzondere curator ex art. 1:250 BW slechts voorbehouden is aan de bodemrechter en dat de aard van de procedure (de voorlopige voorziening ex art. 223 Rv) zich daartegen zou verzetten. Door een niet bestaande regel te formuleren en toe te passen op deze casus heeft het hof het recht geschonden. Een benoeming van een bijzondere curator in het belang van het kind is zonder meer mogelijk, ook in een voorlopige voorziening procedure (vgl. ook HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3555 [4] ).
Benoeming bijzondere curator
De kantonrechter zal steeds per geval moeten oordelen. Vastomlijnde grenzen waarbinnen wél en niet een bijzondere curator benoemd zal worden, zijn niet te geven.”[onderstreping, A-G]
Het is in beginsel aan de rechter overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek aanstonds behandelt en beslist (vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158).Het ligt voor de hand dat indien een spoedeisend belang bestaat bij een voorlopige voorziening, op het verzoek daartoe in de regel eerst en vooraf wordt beslist.” [onderstreping, A-G]
NJ2012/158, is met iets andere woorden nog overwogen hoe de maatstaf moet worden toegepast in vorderingszaken:
Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.” [onderstreping, A-G]
nietdat in de bestreden uitspraak het hof heeft geoordeeld dat een bijzondere curator (in het algemeen) voorbehouden is aan de bodemrechter en dat de aard van de voorlopige voorzieningenprocedure ex art. 223 Rv zich tegen een benoeming verzet. Ik lees de uitspraak zo dat het hof in rov. 5.1 en 5.2 de - in cassatie onbestreden - maatstaf bij de toewijzing van een voorlopige voorziening vooropstelt en overweegt dat een voorlopige voorziening naar haar aard een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Daarbij is vereist dat de partij die de voorlopige voorziening vraagt een voldoende (dringend) belang moet hebben bij een dergelijk verzoek en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. In rov. 5.8 overweegt het hof in het licht van die maatstaf dat:
voor [minderjarige]voorbehouden aan de bodemrechter en verzet de aard van
onderhavigeprocedure zich tegen het nemen van een beslissing hierover. Het hof zal
daaromde door de vrouw verzochte voorlopige voorziening tot het benoemen van een advocaat-bijzondere curator afwijzen.” [onderstreping, A-G]
onderhavigeprocedure waarin het verzoek tot benoeming van de bijzondere curator
voor [minderjarige]aan de rechtbank ook in de bodemprocedure is voorgelegd zich verzet tegen het nemen van een beslissing hierover. De aard van de onderhavige procedure waar het hof in rov 5.8 op doelt, slaat terug op voormelde maatstaf in rov. 5.2. In deze overwegingen ligt mijns inziens besloten dat het hof van oordeel is dat van de moeder gevergd kon worden dat zij de afloop van de bodemzaak afwachtte. [12] De voorlopige voorziening tot het benoemen van een advocaat-bijzondere curator is
daaromafgewezen.
ten behoeve van de bodemzaak,omdat door middel van een rapportage van een bijzondere curator het belang van [minderjarige] centraal komt te staan. De aard van de voorlopige voorzieningenprocedure brengt met zich mee dat in beginsel minder strenge motiveringseisen gelden voor het oordeel van het hof. [13]
klacht 1faalt.
klacht 2betoogt het middel dat in rov. 5.12.2 t/m 5.12.4 het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgangsregeling tussen [minderjarige] en moeder zoals bepaald door het hof Amsterdam op 22 juni 2021 voorlopig geen doorgang kan vinden. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen, als aan één van de limitatief opgesomde gronden ex art. 1:377a lid 3 BW wordt voldaan. Het hof toetst niet aan de criteria van art. 1:377a lid 3 BW althans onvoldoende gemotiveerd is op welke grond van art. 1:377a lid 3 BW de vastgestelde omgangsregeling wordt geschorst. Het hof respondeert ook niet op de rechtsvraag die moeder het hof heeft voorgelegd, namelijk dat zij het hof adieert om haar kind te beschermen nu de opgroeivrijheid van [minderjarige] bij vader niet gewaarborgd lijkt. [14] Door deze essentiële stelling niet te behandelen, is het oordeel daarnaast ook onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd.
Voorts wordt geklaagd dat nu de omgangsregeling door het Hof Amsterdam in zijn beschikking van 22 juni 2021 na een zeer 'langdurig' traject is vastgesteld, deze regeling niet eventjes in een voorlopige voorziening procedure – gelet op de aard van deze procedure - opzij kan worden gezet zonder zwaarwegende redenen. Het hof heeft dit niet bij de kenbare toetsing aan de criteria van art. 1:377a lid 3 BW meegenomen in strijd met art. 6, 8 en 13 EVRM en art. 9, lid 3, IVRK en art. 24, lid 3, Handvest, waarbij het jarenlang ‘verstoord zijn van de verhouding tussen de ouders evenmin voldoet aan de criteria genoemd in art. 1:377a lid 3 BW.
Het recht op omgang
voorlopigde bij beschikking van het Hof Amsterdam van 22 juni 2021 bepaalde omgangsregeling, en bepaalt dat de omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder
voorlopig, totdat daarover door de rechtbank nader wordt beslist of partijen in onderling overleg daarover nadere afspraken maken, zal plaatsvinden onder professionele begeleiding en regie van het ingezette traject bij Yvoor op de door deze hulpverlener aangegeven wijze, waarbij toegewerkt dient te worden naar de omgangsregeling zoals die door het hof Amsterdam bij beschikking van 22 juni 2021 was bepaald;” [16]
voorlopig isgeschorst.
klacht 2nog - in de kern - dat het hof in strijd met art. 8 EVRM, en art. 1:377a lid 3 BW niet heeft gerespondeerd op het family life van de grootouders en het broertje in het kader van de beoordeling van de schorsing van de omgang.
Het gedeelte van het verzoek omtrent de omgangsregeling dat zag op het niet verbieden of verhinderen om contact te hebben met grootouders, broertje etc. is in rov. 5.1.6.2 door de rechtbank afgewezen, omdat in de bodemprocedure niets vergelijkbaars was verzocht en connexiteit met de bodemprocedure ontbrak. Ook daartegen is in hoger beroep niet gegriefd.
klacht 2faalt, zodat de slotsom is dat het middel niet tot cassatie kan leiden op grond van het voorgaande.