ECLI:NL:PHR:2023:259

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
21/01469
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal inzake schadevergoeding benadeelde partij in strafzaak ontucht

In deze zaak gaat het om een aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) E.J. Hofstee in een strafzaak waarin de verdachte is veroordeeld voor ontucht met cliënten in de maatschappelijke zorg. De verdachte is bij arrest van 30 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, en is ontzet van het recht tot uitoefening van verschillende beroepen. De benadeelde partij, aangeduid als [aangeefster 2], heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg gedeeltelijk is toegewezen. De AG heeft in deze aanvullende conclusie het standpunt ingenomen dat de eerder ingediende klachten van de benadeelde partij over de kosten die zij heeft gemaakt, niet eerder waren gesignaleerd. De AG adviseert de Hoge Raad om het middel van de benadeelde partij af te wijzen op basis van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).

De zaak betreft de vorderingen van de benadeelde partij, die onder andere reiskosten en immateriële schadevergoeding vordert. Het hof heeft geoordeeld dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, en heeft de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de kosten. De AG heeft de Hoge Raad geadviseerd om de vordering van de benadeelde partij te verwerpen, met uitzondering van de kosten die rechtstreeks verband houden met de bewezenverklaarde feiten. De AG heeft ook opgemerkt dat de benadeelde partij in haar vordering kan worden ontvangen voor de overige kosten bij de burgerlijke rechter.

De conclusie van de AG is dat de vordering van de benadeelde partij niet kan worden toegewezen voor de kosten die niet als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt, en dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het hof kan bevestigen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01469
Zitting7 maart 2023
AANVULLENDE CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 t/m 6 “telkens: werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de zes slachtoffers. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van tantramasseur, tantracoach, tantratherapeut, tantrika, drukpuntmasseur en intimiteitscoach, voor de duur van 2 jaren. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de verdachte dienovereenkomstig betalingsverplichtingen opgelegd en de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [aangeefster 2] heeft R.F. Ronday één cassatiemiddel voorgesteld.
1.3
Op 10 januari 2023 heeft mijn ambtgenoot Spronken in deze zaak geconcludeerd en het standpunt ingenomen dat de namens de verdachte voorgestelde middelen falen. Zij heeft in die conclusie geadviseerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige (met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
1.4
Door een ongelukkige administratieve samenloop van omstandigheden, is daarbij de schriftuur houdende het middel van de benadeelde partij [aangeefster 2] over het hoofd gezien. Deze schriftuur is tijdig en op de juiste wijze ingediend. In deze aanvullende conclusie wordt op verzoek van de Hoge Raad het namens de benadeelde partij voorgestelde middel besproken.

2.Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

2.1
Het middel komt met een drietal klachten op tegen de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2].
2.2
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij het volgende in:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen dan wel de benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het primaire verzoek om verdachte vrij te spreken.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de behandeling van hun vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. In de aangiften wordt immers melding gemaakt van een diverse, vaak reeds bestaande problematiek waardoor het causale verband niet eenvoudig kan worden vastgesteld, terwijl de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade onvoldoende zijn onderbouwd. Verder heeft de raadsman verwezen naar hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren is gebracht door de toenmalige raadsman die - voor zover hier van belang - heeft aangevoerd dat de vorderingen tot vergoeding van materiële schade eveneens onvoldoende zijn onderbouwd. Eventuele nader gemaakte kosten voor hulp zijn niet het gevolg van de verweten gedraging, maar komen voort uit al langer bestaande problematiek.
Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat gevorderde vergoeding van immateriële schade veel te hoog is omdat de uitspraken waarnaar wordt verwezen een geheel ander karakter hebben. Om die reden bepleit de raadsman de vorderingen vergaand te matigen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt het volgende voorop bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Kosten van sessies bij verdachte
Alle benadeelde partijen vorderen vergoeding van de bedragen die zij aan verdachte voor hun sessies hebben betaald. De meesten van hen vorderen ook een vergoeding van de daarmee samenhangende reiskosten. Uit het dossier valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat verdachte de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen niet bij alle sessies heeft begaan. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen ten aanzien van de bedragen van de sessies en de daarmee samenhangende reiskosten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom zullen de benadeelde partijen ten aanzien van deze kosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
Reis- en parkeerkosten
De vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van hun reis- en parkeerkosten komen in aanmerking voor toewijzing, voor zover de benadeelde partijen die schade als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde hebben geleden.
De gevorderde reis- en parkeerkosten die de gesprekken met de officier van justitie, de advocaat-generaal, de advocaat en het bijwonen van de zittingen betreffen, kunnen niet worden aangemerkt als schade die benadeelden rechtstreeks hebben geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Het zijn geen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96, tweede lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voor vergoeding van die kosten biedt het BW noch enige andere relevante regeling een wettelijke grondslag. Die kosten zijn in de gegeven omstandigheden evenmin aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Vooropgesteld wordt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (voorheen artikel 592a) met zich brengt dat bij de bepaling van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Deze proceskostenregeling is een limitatieve en exclusieve regeling, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
Volgens artikel 238, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 239 Rv komen alleen als kosten voor vergoeding in aanmerking: reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten - zoals voor het bezoeken van leden van het openbaar ministerie of de advocaat - kent de proceskostenregeling geen vergoeding. De kosten die - als het niet tot een gerechtelijke procedure komt - als schade voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen in de zin van artikel 6:96, tweede lid, onder b BW, zoals kosten ter vaststelling van schadeaansprakelijkheid, vormen onderdeel van en zijn begrepen in de vergoedingen die kunnen worden toegekend op grond van het wettelijk stelsel van proceskosten in civiele zaken, indien het wél tot een procedure komt (vgl. artikel 241 Rv).
Voor vergoeding van andere kosten dan de in deze regeling neergelegde is, behoudens bijzondere omstandigheden, geen plaats. Voor de voeging in het strafproces is geen procesvertegenwoordiging vereist. In dit geval zijn alle benadeelde partijen in eerste aanleg en in hoger beroep ter zitting bijgestaan door een advocaat.
Het hof is dus van oordeel dat de gevorderde reis- en parkeerkosten gemaakt voor de gesprekken met de officier van justitie, de advocaat-generaal, de advocaat en het bijwonen van de zittingen geen rechtstreekse materiële schade zijn en evenmin toewijsbaar zijn als proceskosten op grond van de genoemde proceskostenregeling.
Voor de door mr. Kubatsch en mr. Ronday bepleite uitzondering, onder verwijzing naar een uitspraak van het Haagse hof (ECLI:NL:GHDHA:2019:1532), ziet het hof in de gegeven omstandigheden - waaronder de limitatieve en exclusieve proceskostenregeling - geen aanleiding, nog daargelaten dat in die zaak van procesvertegenwoordiging geen gebruik was gemaakt.
De omstandigheid dat de benadeelde partijen tevens spreekgerechtigd slachtoffer waren en een aantal daarvan ook gebruik hebben gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. De met de uitoefening van het spreekrecht gepaard gaande kosten vormen thans geen schade waarvoor de verdachte aansprakelijk kan worden gehouden. Het is aan de wetgever om daarvoor, desgewenst, een wettelijke grondslag te creëren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6126).
Immateriële schade
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling een persoon recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer als sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Van de in artikel 6:106 lid 1, onder b BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1, onder b BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze sprake is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, waaronder de namens de benadeelde partijen gegeven toelichting op hun vorderingen, kan het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen in een aantal gevallen naar objectieve maatstaven worden vastgesteld. Voorts volgt uit de aard en ernst van de normschending en de ernstige gevolgen daarvan voorde benadeelde partijen zoals deze mede blijken uit het hiervoor vermelde en uit de afgelegde slachtofferverklaringen in eerste aanleg en in hoger beroep, dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze.
Het hof acht, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de schade, de gevolgen, en het verwijt - zoals die mede blijken uit de slachtofferverklaringen - alsmede met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van na te melden, bedragen aan immateriële schadevergoeding billijk.
Meerdere oorzaken schade
Met het standpunt van de verdediging dat de gevolgen die de benadeelde partijen hebben ondervonden ook door andere omstandigheden zijn veroorzaakt, wordt artikel 6:99 BW miskend. Dit artikel bepaalt dat, wanneer de schade een gevolg kan zijn van twee verschillende gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en vaststaat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, de verplichting de schade te vergoeden rust op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. Noch in het dossier, noch in het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof enig aanknopingspunt voor de stelling dat de door de benadeelde partijen beschreven, en met de bewezenverklaarde feiten in verband gebrachte, schade niet (in enige mate) het gevolg is van de bewezen verklaarde ontucht.
De individuele vorderingen
(…)
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] [1] [aangeefster 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 34.847,70, bestaande uit de volgende posten:
73 behandelingen bij verdachte in Rhenen € 7.750,00
Reiskosten naar therapiesessies Rhenen € 3.846,81
Reiskosten gesprek OM € 43,90
Factuur advocaat € 605,00
Reiskosten van en naar advocaat, 2 keer € 117,60
Reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 84 keer € 688,35
Aanvulling op reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 21 keer € 291,26
Reiskosten slachtofferhulp lotgenoten, 6 keer € 184,80
Reiskosten slachtofferhulp Breda, 9 keer € 25,20
Kosten logeerweekend lotgenoten € 260,00
Reiskosten naar reclassering Breda, 9 keer € 9,41
Eigen risico 2017 € 84,38
Eigen risico 2018 € 385,00
Drie maanden salaris misgelopen vanwege detentie € 4.890,00
Reis- en parkeerkosten strafzitting 22 november 2018 € 55,33
Reis- en parkeerkosten strafzitting 19/26 maart 2019 € 110,66
Immateriële schade € 15.500,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.702,93, bestaande uit een bedrag van € 1.702,93 voor materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2016 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Bij brief van 25 februari 2021 heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. R.F. Ronday, de oorspronkelijke vordering verhoogd met een bedrag van € 2.129,96, bestaande uit de volgende kosten die zijn gemaakt na de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg:
Traumabehandeling Psytrec Psychotrauma Expertise Centrum
Eigen bijdrage / factuur € 275,00
Eigen risico € 385,00
Reiskosten (26 november 2020/17 december 2020) € 176,70
Reiskosten therapie GGZ Breburg (jaar 2019 en 2020) € 348,84
ONE Psychotherapie en Coaching
factuur (26 november 2020 - 7 januari 2021) € 853,38
Reiskosten (26 november 2020 - 17 december 2020) € 12,00
Reiskosten slachtoffergesprek advocaat-generaal op 26 februari 2021 € 39,52
Reiskosten zitting inhoudelijke behandeling hoger beroep 2 maart 2021 € 39,52
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het eigen risico in 2017 en 2018, de reiskosten voor bezoeken aan het openbaar ministerie, de geestelijke gezondheidszorg, slachtofferhulp en de advocaat, de factuur van de advocaat, de reis- en parkeerkosten het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en het hof, alsmede de gevorderde vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet kan worden verhoogd met kosten die na het vonnis van de rechtbank zijn gemaakt, maar dat ten aanzien van deze kosten wel de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de wet de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding in hoger beroep niet worden verhoogd. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof, nu niet zonder meer sprake is van een rechtstreekse schade, geen aanleiding de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten aanzien van de kosten die na het vonnis van de rechtbank zijn gemaakt. Daarom zal het hof de oorspronkelijke vordering van de benadeelde partij als uitgangspunt nemen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Naar het oordeel van het hof komende volgende posten in aanmerking voor vergoeding van de materiele schade:
Reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 84 keer € 688,35
Aanvulling op reiskosten GGZ Breda en Tilburg, 21 keer € 291,26
Eigen risico 2017 € 84,38
Eigen risico 2018 € 385 00
Materiële schade € 1.448,99
Het hof stelt de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vast op
€ 5.000,00.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 6.448,99, bestaande uit een bedrag van € 1.448,99 voor materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 voor immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot deze bedragen zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.448,99 (zesduizend vierhonderdachtenveertig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 1.448,99 (duizend vierhonderdachtenveertig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
2.3
In het middel lees ik de volgende drie klachten:
(i) Het hof had beter moeten motiveren waarom de vordering ten aanzien van de kosten van de sessies bij de verdachte een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en waarom het niet tot een schatting van de geleden schade is overgegaan, aangezien wel duidelijk is dat “bij de overgrote meerderheid van de sessies” de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen zijn begaan door de verdachte.
(ii) Het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten is ontoereikend gemotiveerd, “aangezien de desbetreffende kosten wel degelijk een rechtstreeks gevolg zijn van de bewezenverklaring, althans als zodanig dienen te worden aangemerkt”.
(iii) De vaststelling van de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op € 5.000,00 is onbegrijpelijk, omdat een dergelijk bedrag in geen verhouding staat tot de geleden schade van de benadeelde partij, zoals in feitelijke aanleg uitgebreid is toegelicht.
2.4
Ik begin mijn bespreking met de eerste en de derde klacht.
2.5
De vraag of de behandeling van de vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting vormt van het strafgeding, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend en dat is van belang voor de beoordeling van de eerste klacht. [2] Het hof heeft overwogen dat uit het dossier valt af te leiden dat de verdachte de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen niet bij alle sessies heeft begaan en dat het hof onder die omstandigheden van oordeel is dat behandeling van de vordering ten aanzien van de bedragen van de sessies en de daarmee samenhangende reiskosten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij is in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, opdat zij deze kosten bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Dat oordeel is in het licht van de gevorderde kosten (73 behandelingen bij de verdachte) en de door het hof gebruikte bewijsmiddelen (met name 8, 9 en 10, alle drie inhoudende de verklaringen van de benadeelde partij) niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Ook de derde klacht dat het hof gebruik had moeten maken van zijn schattingsbevoegdheid, stuit af op de terughoudende toetsing in cassatie. De vaststelling van de omvang van de immateriële schade op het bedrag van € 5.000,00 is, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Ik wijs er verder op dat het hof de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit brengt mee dat de benadeelde partij dit deel van haar vordering kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
2.6
De tweede klacht betreft het oordeel van het hof dat de gevorderde reis- en parkeerkosten die de gesprekken met de officier van justitie, de advocaat-generaal, de advocaat en het bijwonen van de zittingen betreffen, niet kunnen worden aangemerkt als schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Dat oordeel zou ontoereikend zijn gemotiveerd, aangezien – ik citeer nogmaals de klacht – “de desbetreffende kosten wel degelijk een rechtstreeks gevolg zijn van de bewezenverklaring, althans als zodanig dienen te worden aangemerkt”. Uit de verwoording van deze klacht meen ik te kunnen opmaken dat in dit verband enkel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de betreffende kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade die voor toewijzing vatbaar zijn. Aldus begrepen stuit deze klacht af op vaste rechtspraak van de Hoge Raad waaruit kan worden afgeleid dat reiskosten en parkeerkosten ten behoeve van de vorderingsprocedure niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. [3]
2.7
Bij de tweede klacht wordt in de schriftuur nog gesteld dat het hof “ten onrechte het beroep op de door de raadsman bepleite uitzondering onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532 [heeft] verworpen”. [4] Een nadere onderbouwing of uitleg van deze stelling wordt echter in het geheel niet gegeven. Het gaat mij daarom te ver daarin in te lezen dat de klacht tevens betrekking heeft op het oordeel van het hof over de vraag of de gevorderde reis- en parkeerkosten in het onderhavige geval zijn aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Nu niet alleen uit de vordering van de benadeelde partij, de pleitnotitie van de advocaat van de benadeelde partij (zitting het hof 2 maart 2021) [5] en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2021 volgt dat de advocaat van de benadeelde partij zich enkel op het standpunt heeft gesteld dat de reis- en parkeerkosten moeten worden aangemerkt als rechtstreekse schade, maar ook het cassatiemiddel op dat standpunt is gestoeld, ontgaat mij bij de beoordeling van deze klacht de relevantie van het beroep op het vorengenoemde arrest van het gerechtshof Den Haag.

3.Conclusie

3.1
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging. [6]
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dit betreft ongetwijfeld een verschrijving; blijkens de stukken van het geding moet het [aangeefster 2] zijn.
2.Vgl. onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,
3.Vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533,
4.Het betrof vorderingen van de in Suriname woonachtige familieleden van de door mishandeling door de politie overleden Mitch Henriquez. In het genoemde arrest van 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532 zag het gerechtshof Den Haag in de omstandigheden van dat specifieke geval aanleiding de gevorderde reiskosten ten behoeve van de zitting, ondanks de omstandigheid dat de benadeelde partij procedeerde met een gemachtigde en in afwijking van art. 238 Sv, aan te merken als proceskosten.
5.In de pleitnotities van mr. Ronday wordt ter zake opgemerkt:
6.Met handhaving uiteraard van de in randnummer 1.3 aangehaalde conclusie van mijn ambtgenoot Spronken.