8.3.Strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid of enkele vaststelling
Thans dient het hof de vraag te beantwoorden of het geconstateerde vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof heeft – gezien al hetgeen hiervoor is overwogen – in het strafdossier geen aanknopingspunten aangetroffen voor een dergelijk oordeel. Ook van een misleiding door het openbaar ministerie van de rechter in zijn controlerende taak of het ondernemen van pogingen daartoe, is het hof niets gebleken.
Het beroep van de verdediging op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als passend rechtsgevolg op het geconstateerde vormverzuim wordt verworpen.
Het hof verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Ook bewijsuitsluiting of strafvermindering als passend rechtsgevolg acht het hof niet aan de orde. Verdachten zijn niet daadwerkelijk in de verdediging geschaad, waardoor van ondervonden nadeel niet kan worden gesproken.
Immers, [getuige 1] is op 21 juni 2017 als getuige door de rechter-commissaris gehoord. Daarbij was de toenmalige raadsvrouw van de verdachte en de (toenmalige) raadslieden van de medeverdachten [verdachte 4] en [verdachte 1] aanwezig. De verdediging is op deze wijze adequaat in de gelegenheid gesteld om de door [getuige 1] op 30 januari 2017 afgelegde verklaring op de inhoud te toetsen. Het hof merkt hierbij op dat de verdediging van die gelegenheid vrijwel geen gebruik heeft gemaakt, nu niet of nauwelijks vragen over de inhoud van de verklaring, bijvoorbeeld over de bron van wetenschap, zijn gesteld, hoewel [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat niet alles wat in haar verklaring staat zo door haar is gezegd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om één van de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden aan het geconstateerde onherstelbare vormverzuim en volstaat met het oordeel dat met het niet auditief registreren van het verhoor van [getuige 1] op 30 januari 2017 een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek is begaan in de zin van de wet.
Het hof past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk is weergegeven. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen als getuige van [benadeelde 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] wordt verwezen naar de bewijsoverwegingen verderop in dit arrest.
1. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 juni 2016 (pagina 1277 e.v. van het procesdossier TGO Gees met nummer 2016187904), voor zover inhoudende
als verklaring van [benadeelde 1]:
Vanmorgen 30 juni 2016 werd ik wakker in mijn woning aan [straat] [huisnummer] te Gees. Ik loop naar de slaapkamer van [slachtoffer] . Ik zie dat [slachtoffer] naast het bed op de grond zit of ligt. Hij is aan het vechten met twee personen. Ik zie dat [slachtoffer] is vastgebonden met snoeren. Toen ik de slaapkamer binnenkwam, richtte een van deze twee mannen een pistool op mij. Ik zag dat [slachtoffer] gezicht opgezwollen was, zijn ogen. Hij was al erg toegetakeld. Alles was kapot. Ik kreeg dus het pistool op mij gericht en toen kwam een derde persoon op mij afgelopen. Hij pakte mij vast en ik moest van hem naar beneden. Hij zei: “Jullie hebben drie kluizen”. Ik ben naar beneden gegaan met die man. De man heeft alles uit beide kluizen gehaald. Geld, juwelen en een envelop. Er zat ook een envelop in. Deze heeft hij opengescheurd. Hij heeft alles in een tas gedaan. Toen moest ik weer naar boven. Ik ben toen ook vastgebonden in de badkamer.
Ik moest op mijn buik liggen. Ik werd vastgebonden met een riem en met nog wat anders. Mijn armen en voeten werden vastgebonden. Hij vroeg om biljetten van 50 euro. Toen ik in de badkamer lag vastgebonden, hoorde ik dat er gezegd werd: “Jimmy, kom we moeten gaan. We moeten nu gaan”. Toen ik even niets meer hoorde, heb ik mezelf los kunnen maken. Ik ben meteen naar [slachtoffer] gelopen. Hij lag op de overloop. Ik ben naar beneden gegaan en heb 112 gebeld. Toen ik boven kwam zag ik dat [slachtoffer] niet meer leefde.
Er waren twee jongens, mannen bij [slachtoffer] . De man die het pistool op mij richtte, zat op zijn knieën bij [slachtoffer] . De jongen die met mij meeliep heeft de ring van mijn hand en een ketting van mijn hals getrokken. Hij heeft mij ook vastgebonden. Ik ben in de badkamer vastgebonden met een riem. Ze hebben ook nog een snoer om mijn buik gedaan. Ik mis sleutels en mogelijk de portemonnee van [slachtoffer] . Ze hebben een envelop opengescheurd en toen in de tas gedaan. Mijn horloge, oorbellen en andere sieraden zijn weggenomen. Ze vroegen: “Waar is het geld van de bungalows”. Ik zei dat al het geld in de kluis lag. Toen vroeg hij nog naar de 50 euro biljetten.
De derde persoon die met mij liep had een muts op. Een bruine.
2. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 juni 2016 (pagina 120 e.v. van het procesdossier TGO Gees met nummer 2016187904), voor zover inhoudende
als verklaring van verbalisant [verbalisant 3]:
Op 30 juni 2016, omstreeks 05:21 uur, kregen [verbalisant 4] en ik de melding vanuit het Operationeel Centrum te Drachten om te gaan naar [straat] [huisnummer] te Gees. Ik verbalisant hoorde van de centralist dat de bewoners aldaar waren overvallen.
3.
de verklaring van [benadeelde 1], afgelegd als getuige ter terechtzitting van het hof d.d. 13 juni 2019, voor zover inhoudende:
De deur van mijn slaapkamer was dicht en de deur van de slaapkamer van [slachtoffer] was ook dicht. Ik doe de deur van de slaapkamer van [slachtoffer] open en ik stap naar binnen.
[slachtoffer] lag op dat moment op zijn knieën voor het bed. Hij had zijn handen voor zich gebonden. Ik zag dat hij een snoer om zijn nek had. Eén van de mannen hield het snoer vast dat om zijn nek zat. Op dat moment kwam diegene die het snoer vasthield tevoorschijn en richtte het pistool op mij.
Op dat moment deed ik een stapje terug richting de badkamer, waardoor ik gedeeltelijk achter het muurtje stond. Direct erna ging de deur verder open en pakte iemand mij bij mijn schouder. Deze persoon kwam uit de kamer van [slachtoffer] ja. Deze persoon is meegegaan naar beneden.
De eerste persoon zag ik toen ik binnenkwam in de slaapkamer van [slachtoffer] . Hij zat bij [slachtoffer] en richtte een pistool op mij.
De tweede persoon is de persoon die met mij naar beneden is gegaan.
De derde persoon zag ik op het moment dat ik weer boven kwam. Hij vroeg mij om nogmaals naar beneden te gaan, waarop bleek dat dat niet hoefde.
4. het
deskundigenrapportafkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, met zaaknummer 2016.06.30.054, d.d. 4 november 2016, opgemaakt door M. Buiskool, arts en patholoog, op de door haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige (pagina 439 e.v. van het forensisch dossier TGO Gees), voor zover inhoudende als haar verklaring:
Overledene
Datum sectie: 1 juli 2016
Naam: [slachtoffer]
De bovengenoemde persoon is overleden te [straat] [huisnummer] in Gees op 30 juni 2016 omstreeks 05.37 uur.
[weergave gedeelte bewijsmiddel]
Interpretatie van resultaten
De letsels aan het hoofd, de romp en de ledematen (sub A4, B1), en de bij radiologisch onderzoek vastgestelde breuken (sub A1) zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, mogelijk plaatselijk kantig geweld (ter plaatse van de huidverscheuringen), zoals bij (zich) stoten, slaan (al dan niet met een voorwerp), tegen structuren aankomen, (samen)drukkend geweld al dan niet in combinatie met vallen kunnen worden opgeleverd.
De breuken aan de rechteroogkas, de neus en de borstkas beiderzijds duiden erop dat de geweldsinwerking op het lichaam heftig is geweest.(cursivering hof)
In relatie met het bovenstaand stomp botsend geweld is verscheuring van de miltader en de milt ontstaan met 1 liter bloed in de buikholte. Tevens was er in relatie met de breuken aan het hoofd eveneens bloedverlies ontstaan. De bevindingen sub A9 en B7 passen bij fors bloedverlies. Tevens kan er beperking van de ademhalingsbewegingen zijn geweest door pijn als gevolg van de ribbreuken. Het overlijden wordt verklaard als gevolg van algehele weefselschade door fors bloedverlies, al dan niet in combinatie met longfunctiestoornissen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, mogelijk plaatselijk kantig geweld aan het hoofd en de romp.
De ribbreuk sub B2 kan eveneens door bovenstaand geweld zijn veroorzaakt, maar kan ook zijn veroorzaakt door reanimatiehandelingen, indien deze nog zijn uitgevoerd.
De letsels sub A6 kunnen zowel door bovenstaand stomp botsende geweldsinwerking zijn veroorzaakt en/of door samendrukkend geweld zoals bijvoorbeeld door het samenbinden/samendrukken van de armen. De letsels aan de mond sub A8 en A4 zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bij (zich) stoten (slaan, vallen, tegen structuren aankomen) en/of door (samen)drukkend geweld.
Indiendit geweld gepaard is gegaan met blokkade van de luchtwegen dan kan dit een bijdrage aan het overlijden in de zin van verstikking (door smoren) hebben geleverd. De stipvormige rode verkleuringen sub A2 kunnen in het kader van eventuele verstikking ontstaan, echter ook andere doodsoorzaken, kunnen deze verkleuringen geven.
De letsels sub A5 zijn waarschijnlijk bij leven ontstaan als gevolg van inwerking van uitwendige scherprandig klievend, snijdend geweld. Ze zijn niet van betekenis geweest voor het intreden van de dood.
De letsels aan het hoofd, de borstkas en de armen zijn met forensisch licht nader in kaart gebracht, waarbij aan de borstkas rechts voor een rode huidverkleuring met een hoekig patroon werd gezien (gefotografeerd onder M), hoog aan de neus (gefotografeerd onder C) en in de nek (sub A7) een streepvormig patroon en aan het voorhoofd rechts en zijwaarts aan de rechteronderarm 2 ronde tot ovale verkleuringen van circa 2 x 2 cm met plaatselijk oppervlakkige huidbeschadiging (gefotografeerd onder A en J).
Ten aanzien van de bevinding aan de rug (sub A7) wordt opgemerkt dat deze aanvankelijk als postmortale verandering werd geïnterpreteerd, echter op basis van letseldateringsonderzoek bleek toch sprake van een letsel die bij leven was ontstaan.
De bevindingen sub B6 kunnen zijn ontstaan als verwikkelingen van het bovenstaand stomp botsend geweld. Ter evaluatie van eventuele letsels aan de hersenen in detail werd neuropathologisch onderzoek verricht, waarbij traumatische schade aan de hersenen is vastgesteld. Deze traumatische hersenschade heeft waarschijnlijk geen substantiële bijdrage geleverd aan het overlijden.
Om ten aanzien van de toedracht meer inzicht te krijgen in een mogelijk volgorde in het ontstaan en/of ouderdom van de letsels, is letseldatering verricht sub C2. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat mogelijk meerdere impacts zijn geweest op eenzelfde locatie (zoals de onderarmen). Dit kan het letseldateringsonderzoek beïnvloedden. Met de ouderdom van het letsel wordt de tijdsperiode bedoeld tussen het ontstaan van het letsel en het intreden van de dood.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] , 69 jaren oud geworden, wordt het overlijden verklaard als gevolg van algehele weefselschade door fors bloedverlies, al dan niet in combinatie met longfunctiestoornissen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, mogelijk plaatselijk kantig geweld, aan het hoofd en de romp.
5. de
verklaring van [verdachte 3], afgelegd als getuige ter terechtzitting van het hof d.d. 25 juni 2019, voor zover inhoudende:
[verdachte 1] was betrokken bij de ten laste gelegde woningoverval in Gees. We zijn op het balkon geklommen. [verdachte 1] , [verdachte 2] en ik stonden alle drie op het balkon voordat we naar binnen gingen. [slachtoffer] sliep nog toen wij binnenkwamen.
Het was mijn taak dat, wanneer er een tweede persoon vrij rondliep in het huis, dat ik dan met [benadeelde 1] de kluis open zou gaan maken.
Ik had een soort skimuts of bivakmuts op: een muts die je ook wel onder een motorhelm draagt. Alleen je ogen en de bovenkant van je neus zijn dan zichtbaar. Ik heb deze muts opgedaan voordat we naar binnen gingen. Ik heb deze muts de hele tijd op gehad. De muts was bruin.
Ik zat met [verdachte 1] en [verdachte 2] in de auto. Na de overval heb ik de auto naar België gereden. Het was een zwarte Volkswagen Golf 5.
Ik wist dat we een inbraak gingen plegen. Tussen ons drieën is besproken dat het altijd kan zijn dat er mensen thuis zouden zijn. Er was een taakverdeling. Ik moest de kluis open maken en ik heb dat ook gedaan. Het was gewoon een feit dat er kluizen zouden zijn daar. Wat betreft de hoeveelheid geld ging het wel iets goeds zijn: een goede buit. Er zou veel geld zijn. In de auto is de taakverdeling gemaakt. Ik moest voor een tweede persoon in de woning kijken. Er is in de auto niet gesproken over het vuurwapen, maar het vuurwapen was er. Dat wist ik. [verdachte 2] had het vuurwapen. In de auto lagen denk ik een paar tassen en een rol duct tape. Ik heb de rol duct tape meegenomen. Ik heb de rol duct tape mee naar binnen genomen. Dit om iemand mee vast te binden.
Het was ons gezegd dat er drie kluizen waren.
Ik droeg handschoenen. [verdachte 1] en [verdachte 2] droegen ook handschoenen. Voordat we naar binnen gingen deden we deze aan.
Op de heenweg hebben we in de auto besproken dat het ging om een inbraak en dat er rekening gehouden werd met de kans dat er iemand thuis was. We hadden geen wapen meegenomen als het puur om een inbraak ging. We hebben rekening gehouden met de kans dat er iemand thuis was. Op het moment dat we zagen dat de balkondeuren open stonden, leek het wel of er misschien iemand thuis was. Ik ben door [verdachte 1] of [verdachte 2] benaderd.
Mijn taak was het om de vrouw vast te binden. De andere twee moesten de man vastbinden en verder zoeken naar geld of iets dergelijks.
Ik heb een deel van de buit gekregen. Het ging om een paar duizend euro, twee of drie duizend. Iedereen ontving evenveel. Het is verdeeld in de wagen. Ik ben gelijk doorgereden naar België. We hebben met ons drieën het geld geteld.
De auto is in Hemiksen, vlakbij Antwerpen in brand gestoken, toen ik al vast zat. Een vriend van mij heeft dit gedaan, op mijn verzoek.
6. de
verklaring van [verdachte 2], afgelegd als verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 20 juni 2019, voor zover inhoudende:
Na de controle door de politie op 29 juni 2016 ben ik in Den Haag gebleven. Ik ben naar een koffiehuis gegaan, tot 12 uur ’s avonds ongeveer. [verdachte 1] is mij toen op komen halen, samen met [verdachte 3] en toen zijn we richting Gees gereden. Een paar dagen voor de overval werd ik door [verdachte 1] benaderd om een ‘tori’ (
het hof begrijpt: overval) te doen. Hij had sleutels van het huis die hij in het bezit had door een eerdere inbraak daar.
We hadden tape mee en ik had een vuurwapen mee, een revolver. We zaten in een donkere Volkswagen Golf 5 met gekloonde kentekenplaat.
We zagen dat de balkondeuren open stonden. [verdachte 1] heeft mij een zetje gegeven, daardoor was ik als eerste op het balkon. Toen kwam [verdachte 3] op het balkon en [verdachte 1] kwam als derde. We kwamen binnen in de slaapkamer van [slachtoffer] . Ik stond voor het bed, [verdachte 1] stond rechts en [verdachte 3] stond links. De bedoeling was dat ik [slachtoffer] onder schot hield en dat [verdachte 1] en [verdachte 3] [slachtoffer] vastbonden. We komen binnen, [verdachte 1] doet het licht aan en ik trek de deken weg van [slachtoffer] . [slachtoffer] wordt wakker en komt overeind. Uit het niets haalt [verdachte 1] uit en heeft hij hem een paar stoten gegeven op zijn gezicht. [slachtoffer] viel toen op bed en is door twee personen vastgebonden. Toen kwam [benadeelde 1] binnen en is [verdachte 3] mee naar beneden gegaan. [verdachte 3] heeft eerst [slachtoffer] vastgebonden en klappen uitgedeeld. [verdachte 3] en [verdachte 1] hebben klappen uitgedeeld. [verdachte 1] heeft [slachtoffer] ook hard geschopt tegen zijn romp. Toen [benadeelde 1] binnenkwam, zat ik bij [slachtoffer] en heb ik het wapen op haar gericht.
Ik droeg een col met gekke kleuren over de onderkant van mijn gezicht, tot onder mijn neus.
Op de heenweg naar Gees hebben we in de auto over de verdeling van de taken gesproken. In auto hadden we al afgesproken dat ik de personen onder schot moest houden.
We hadden één rol tape mee. We droegen allemaal handschoenen. Iedereen had zijn eigen spullen meegenomen.
We hebben met elkaar naar de buit gekeken. Ik heb van [verdachte 1] gehoord dat er een derde kluis moest zijn. Dat heeft hij aan [verdachte 3] en mij verteld. We hebben de buit meegenomen in de auto en ik heb alles geteld en gelijk verdeeld in de auto. Het was € 5000,- in totaal. [verdachte 3] zou de auto wegwerken. Ik heb het wapen weggewerkt: ik heb het wapen verkocht.
Ik wilde weggaan en ik wilde geen namen noemen, dus ik zei: “Jimmy, kom”.
[verdachte 3] en [verdachte 1] hebben [slachtoffer] vastgemaakt. Eerst deden zij tape om zijn armen, maar dat trok [slachtoffer] los. Daarna is hij vastgebonden met kleding. Ik had het wapen vast. [slachtoffer] werd de hele tijd geslagen door [verdachte 1] . [verdachte 3] heeft twee keer geslagen of zoiets.
7. de
verklaring van [verdachte 2], afgelegd als verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 25 juni 2019, voor zover inhoudende:
[verdachte 1] en [verdachte 3] wisten dat ik een wapen bij mij had. Dat was bekend.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte wordt primair verweten dat hij zich op 30 juni 2016 te Gees schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde doodslag van [slachtoffer] . Subsidiair onder A wordt verdachte verweten het medeplegen van moord van [slachtoffer] en subsidiair onder B is het verwijt aan verdachte dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal met geweld, de dood van [slachtoffer] ten gevolge hebbende.
Overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3]
Het hof gaat allereerst uit van de betrouwbaarheid van de eerste verklaring van [benadeelde 1] tegenover de politie. Deze verklaring is immers zeer kort na de overval door [benadeelde 1] afgelegd, namelijk op 30 juni 2016 om 11:15 uur. Ter terechtzitting van het hof van 13 juni 2019 heeft [benadeelde 1] bovendien aangegeven dat zij op dat moment de gebeurtenissen helder voor ogen had. Het hof gaat tevens uit van de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde 1] als getuige ter terechtzitting van het hof van 13 juni 2019, ten aanzien van de opeenvolgende gebeurtenissen op 30 juni 2016. [benadeelde 1] is wat betreft de opeenvolgende gebeurtenissen op 30 juni 2016 consistent en heeft op de zitting van het hof van 13 juni 2019 naar aanleiding van vragen meer details gegeven.
Het hof merkt ten tweede de verklaringen van [verdachte 2] en [verdachte 3] als getuigen als betrouwbaar aan over de gang van zaken van de (aanloop naar en de nasleep van) de overval van de woning in Gees op 30 juni 2016. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen van [verdachte 2] en [verdachte 3] op de zittingen van het hof grotendeels met elkaar overeenkomen en daarnaast stroken met de volgorde van de gebeurtenissen in de woning, zoals [benadeelde 1] die heeft geschetst.
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de juridische beoordeling van het ten laste gelegde medeplegen, het opzet op de dood van [slachtoffer] en het oogmerk van begunstiging dan wel vergemakkelijking van de diefstal met geweld in vereniging gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning van de geldbedragen, sieraden, de portemonnee en de envelop met inhoud en sleutels.
Naar geldend rechtis voor een bewezenverklaring van medeplegen vereist dat er sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken laat zich niet in algemene zin beantwoorden maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie van medeplegen is, aldus volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
Het hof stelt op basis van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, vast dat er sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering van het feit. [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] hadden gezamenlijk het plan om op 30 juni 2016 in Gees een woningoverval te plegen en zijn daartoe gezamenlijk in een auto naar Gees gereden.
Op de heenweg is in de auto besproken dat er in de woning kluizen met geld aanwezig waren. Het was bij [verdachte 1] en [verdachte 3] bekend dat [verdachte 2] een vuurwapen bij zich had, [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] droegen handschoenen, er werd tape meegenomen naar de woning om mensen mee vast te binden en [verdachte 2] en [verdachte 3] droegen gezichtsbedekking. Er was tevens sprake van een taakverdeling: [slachtoffer] werd vastgebonden door [verdachte 1] en [verdachte 3] . [verdachte 2] hield [slachtoffer] hierbij onder schot. [verdachte 1] en [verdachte 3] hebben beiden geweld op [slachtoffer] uitgeoefend. [verdachte 3] is op zoek gegaan naar een tweede persoon en heeft [benadeelde 1] mee naar beneden genomen om de kluizen te openen. [verdachte 2] heeft het wapen ook op [benadeelde 1] gericht. Tijdens de terugweg in de auto is de buit in gelijke delen verdeeld over [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] . [verdachte 2] heeft het wapen en [verdachte 3] de auto weggewerkt. Het hof acht gelet op het voorgaande bewezen dat sprake is van een nauwe bewuste samenwerking tussen [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] . Het hof is voorts van oordeel dat de bijdragen van alle drie de verdachten aan het strafbare feit van voldoende gewicht zijn om van medeplegen te kunnen spreken.
Opzet op de dood van [slachtoffer]
Gelet op de verklaring van [benadeelde 1] en [verdachte 2] waren [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] in de slaapkamer van [slachtoffer] aanwezig op het moment dat het geweld al op [slachtoffer] werd toegepast. [verdachte 2] heeft verklaard dat [verdachte 1] bij binnenkomst, via de balkondeuren in de slaapkamer van [slachtoffer] , uithaalde en stoten gaf op het gezicht van [slachtoffer] . Daarnaast heeft [benadeelde 1] verklaard dat, toen zij wakker werd van gestommel, de deur van de slaapkamer van [slachtoffer] open deed en [slachtoffer] voor het eerst zag, [slachtoffer] al erg was toegetakeld en dat [slachtoffer] een snoer om zijn nek had. Uit het rapport van de arts en patholoog volgt verder dat de geweldsinwerking op het lichaam van [slachtoffer] heftig is geweest en dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard als gevolg van algehele weefselschade door fors bloedverlies, al dan niet in combinatie met longfunctiestoornissen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, mogelijk plaatselijk kantig geweld, aan het hoofd en de romp. Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat [verdachte 3] en [verdachte 1] klappen hebben gegeven en dat [verdachte 1] ook hard tegen zijn romp heeft geschopt . Op het moment dat [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] net de slaapkamer van [slachtoffer] via het balkon zijn binnengekomen begon [verdachte 1] uit het niets op [slachtoffer] in te slaan en volgens [verdachte 2] bleef [verdachte 1] de hele tijd slaan. [verdachte 3] heeft [slachtoffer] ongeveer twee keer geslagen. Gelet op het voorgaande en met name op het feit dat er – blijkens het deskundigenrapport van de arts en patholoog – heftig en fataal geweld is gebruikt tegen [slachtoffer] is het hof van oordeel dat sprake is geweest van het opzettelijk van het leven beroven van [slachtoffer] door hem meermalen in het gezicht, tegen het hoofd en tegen het lichaam te schoppen, stompen dan wel te slaan.
Het oogmerk van begunstiging dan wel vergemakkelijking van de diefstal
Het forse geweld dat op [slachtoffer] is toegepast, resulterend in zijn dood, werd gepleegd om de diefstal met geweld in vereniging gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in de woning van [slachtoffer] en [benadeelde 1] van de geldbedragen, sieraden, de portemonnee en de envelop met inhoud en de sleutels mogelijk te maken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachten is af te leiden dat verdachten de doodslag verrichtten met het oogmerk om [slachtoffer] en [benadeelde 1] van de geldbedragen, sieraden, de portemonnee en de envelop met inhoud en de sleutels te kunnen bestelen dan wel met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad straffeloosheid dan wel het bezit van de weggenomen goederen te verzekeren.
Op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 30 juni 2016 te Gees schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gekwalificeerde doodslag ten aanzien van [slachtoffer] .
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 juni 2016 te Gees tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen in het gezicht en tegen het hoofd en tegen het lichaam te schoppen, te stompen en/of te slaan,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit,
te weten diefstal met geweld in vereniging gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, van geldbedragen, sieraden, een portemonnee met inhoud, een envelop met inhoud en sleutels,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, alsmede de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag ten aanzien van [slachtoffer] .
Het hof is van oordeel dat sprake is van een zeer ernstig strafbaar feit. De verdachten hebben [slachtoffer] en [benadeelde 1] , terwijl zij in de vroege ochtend nietsvermoedend lagen te slapen, totaal overrompeld. Met het eigen financiële gewin voor ogen zijn de verdachten bewapend met duct tape en een vuurwapen de woning binnengedrongen. Ze hebben [slachtoffer] vastgebonden en zeer fors geweld op hem toegepast, waardoor hij is komen te overlijden. [benadeelde 1] heeft op meerdere momenten met eigen ogen gezien hoe haar partner [slachtoffer] eraan toe was door het tegen hem gebruikte geweld. [benadeelde 1] is, nadat zij mee naar beneden moest om de buit te verzamelen, ook vastgebonden. Nadat de buit verzameld was, hebben de verdachten [slachtoffer] en [benadeelde 1] in de (door de verdachten zelf veroorzaakte) machteloze en beangstigende positie achtergelaten. [benadeelde 1] heeft zelf als eerste moeten constateren dat haar partner door het forse geweld overleden was. Zoals de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft aangegeven lijkt het door de verdachten gebruikte buitensporige geweld door de verdachten te zijn gezien als een onvermijdelijk en onlosmakelijk deel van de overval.
De ernst en de impact van dit feit zijn ook in hoger beroep op rake wijze geïllustreerd door [benadeelde 1] , de kinderen van [slachtoffer] en andere nabestaanden. Het verlies van [slachtoffer] heeft hun onmetelijk veel verdriet bezorgd. Zoals de rechtbank in het vonnis heeft overwogen moeten zij hun levensgezel, vader, opa, broer of vriend missen en moeten zij leven met de gedachte dat hij op gruwelijke wijze uit het leven is weggerukt, enkel voor het financieel gewin van de verdachten. Het valt de nabestaanden bovendien zwaar dat zij tot op de dag van vandaag geen antwoord hebben gekregen van de verdachten op hun uitdrukkelijk ter terechtzitting naar voren gebrachte vraag hoe en van wie de verdachten informatie over de woning van [slachtoffer] en [benadeelde 1] hebben verkregen. Voor [benadeelde 1] geldt bovendien dat zij tot op heden de psychische gevolgen ondervindt van het bewezenverklaarde feit. [benadeelde 1] is gediagnosticeerd met een posttraumatische‑stressstoornis (PTSS). Hiervoor staat zij onder behandeling bij een psycholoog. [benadeelde 1] ervaart nog dagelijks psychische en lichamelijke klachten ten gevolge van de traumatische gebeurtenissen op 30 juni 2016 in Gees.
Gekwalificeerde doodslag behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De wetgever heeft bij dit delict – net als bij moord – de zwaarst mogelijke maximale strafbedreiging bepaald, te weten levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal dertig jaren. In de strekking van de wetsbepaling van gekwalificeerde doodslag ligt het ernstige morele verwijt van de wetgever besloten dat het leven van een ander welbewust wordt opgeofferd uit zelfzucht en – in dit geval – eigen financieel gewin.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) van 17 mei 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraf voor het plegen van vermogensdelicten. Kennelijk hebben deze eerdere veroordelingen de verdachte er niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van een dergelijk strafbaar feit, hetgeen het hof als strafverzwarend beschouwt.
Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde strafbare feit – vanuit het oogpunt van vergelding – oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaren rechtvaardigt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard over de gebeurtenissen op 30 juni 2016 in de woning van [slachtoffer] en [benadeelde 1] in Gees. De verdachte heeft ter terechtzitting zijn spijt hiervan betuigd. De verdachte heeft daarmee laten zien inzicht te hebben in het kwalijke van zijn optreden en de ernstige gevolgen daarvan. Hij heeft daarvoor verantwoordelijkheid genomen. Het hof beschouwt dat – in dit geval – als strafverlagend.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof – met de advocaat‑generaal – van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, een passende en noodzakelijke bestraffing is.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 1] .
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 14.919,71, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 13.388,56, zijnde de kosten voor de begrafenis. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de reis- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zittingen à € 723,- ten koste van de Staat afgewezen. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten in verband met reiskosten voor de zittingen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Reis- en verblijfkosten bijwoning zittingen
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft op grond van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtoffers (hierna: de Richtlijn),die in de visie van de benadeelde partij rechtstreekse werking heeft, verzocht om een vergoeding door de Nederlandse Staat van de reis- en verblijfkosten die zijn gemaakt voor het bijwonen van zittingen tot een bedrag van
€ 1.531,15. Zij verzoekt dit onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Noord‑Holland van 4 november 2016.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot toewijzing van deze vordering ten laste van de Nederlandse Staat. Hij is van oordeel dat de uitvoering van de wetgever van artikel 14 van de Richtlijn tekortschiet. Bij de uitleg van artikel 14 speelt volgens hem punt 47 van de preambule bij de Richtlijn een rol. Daarin staat dat kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, alleen vergoed worden als het slachtoffer verplicht is aanwezig te zijn of door de autoriteiten gevraagd is om aanwezig te zijn. Dat laatste is in deze zaak het geval volgens de advocaat-generaal. De nabestaanden zijn aanwezig, omdat zij uitgenodigd zijn om op de zitting het spreekrecht uit te oefenen. Om dat zinvol te kunnen doen, moeten zij aanwezig zijn bij de zitting. Artikel 14 van de Richtlijn is duidelijk en concreet genoeg om rechtstreekse werking te hebben, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat er geen rechtstreeks beroep kan worden gedaan op de Richtlijn omdat de nationale wetgeving voldoet aan het doel en de strekking van de Richtlijn.
Subsidiair is de verdediging van mening dat de advocaat-generaal een onjuiste lezing heeft van de preambule bij de Richtlijn onder punt 47. Daar staat immers dat kosten alleen behoeven te worden vergoed indien het slachtoffer verplicht is of door de bevoegde autoriteiten is verzocht aanwezig te zijn en om actief aan de strafprocedure deel te nemen.
Het hof stelt voorop dat – anders dan op het moment van uitspraak van de rechtbank Noord‑Holland en op welke uitspraak de benadeelde partij een beroep doet – thans de Richtlijn zijn uitwerking heeft gekregen in de Wet van 8 maart 2017, houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU,in werking getreden op 1 april 2017.De rechtbank Noord-Holland deed uitspraak toen de implementatie van de Richtlijn nog achterwege was gebleven, terwijl de termijn daarvoor sinds 16 november 2015 was verstreken. De situatie op dit moment en bij de beoordeling van dit verzoek is daarmee een geheel andere.
Voorts stelt het hof vast dat in de strafprocedure tegen een verdachte in het Wetboek van Strafvordering geen enkele voorziening is opgenomen om te procederen over het al dan niet toekennen van een vergoeding ten laste van de Nederlandse Staat voor getuigen, deskundigen en tolken. Hiervoor heeft de wetgever een afzonderlijke procedure gecreëerd voor de personen genoemd in artikel 260 Sv in combinatie met de Wet tarieven in strafzaken en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken. In deze procedure kan een vergoeding van kosten worden verzocht aan de griffier die – onder goedkeuring van de autoriteit die de opdracht tot de uitvoering van de werkzaamheden heeft gegeven – beslist. In artikel 9 van de Wet tarieven in strafzaken is ook een voorziening opgenomen met betrekking tot het indienen van bezwaar tegen de door de griffier genomen beschikkingen.
Op 1 januari 2011 is de wet Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces in werking getreden.
Met deze wet werd mede beoogd om uitvoering te geven aan het kaderbesluit van de Europese Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure.In dit kaderbesluit wordt in artikel 7 bepaald dat elke lidstaat het slachtoffer dat de status van partij of getuige heeft de mogelijkheid aanbiedt om de uitgaven vergoed te krijgen die voortvloeien aan zijn deelname aan de strafprocedure.
In de memorie van toelichting wordt het volgende vermeld:
“Sinds 1 mei 2004 bestaat de mogelijkheid voor slachtoffers van ernstige misdrijven (dezelfde categorieën die zijn aangewezen voor de uitoefening van het spreekrecht) een schriftelijke slachtofferverklaring af te leggen en in het strafdossier te doen voegen.
Met betrekking tot de mogelijkheid voor het slachtoffer om reiskosten en kosten voor tijdverzuim vergoed te krijgen, wijs ik op artikel 260. Ook de benadeelde partij ontvangt volgens het huidige artikel 51f, eerste lid, een oproeping van de officier van justitie. Volgens de bestaande regeling in de Wet tarieven in strafzaken kan het slachtoffer dat, eventueel op eigen verzoek, door de officier van justitie is opgeroepen, aanspraak maken op de desbetreffende vergoedingen.
Door de toevoeging van de categorie getuigen en nabestaanden in artikel 260 bij Wet van 21 juli 2004, Stb. 382 (invoering van het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden) is verzekerd dat slachtoffers en nabestaanden voor een vergoeding van hun reiskosten en tijdverzuim een beroep kunnen doen op de vergoeding ingevolge de Wet tarieven in strafzaken. Zij worden immers ingevolge een opdracht van de officier van justitie voor de terechtzitting opgeroepen.”
Het hof constateert dat de wetgever ook uitvoering aan het hiervoor weergegeven voornemen heeft gegeven, nu sinds 1 januari 2011 het eerste lid en het tweede lid van artikel 260 Sv als volgt luiden:
1. De officier van justitie is bevoegd getuigen, slachtoffers of hun nabestaanden, deskundigen en tolken ter terechtzitting schriftelijk te doen oproepen. Een tolk wordt in ieder geval opgeroepen, indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
2. Indien de personen, bedoeld in artikel 51e, tweede lid, eerste volzin, of een nabestaande als bedoeld in artikel 51e, derde en vierde lid, en degenen die te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het spreekrecht op grond van artikel 51e, zesde en zevende lid, schriftelijk verzoeken om oproeping voor de uitoefening van het spreekrecht, geeft de officier van justitie daaraan gehoor.
Uit al het voorgaande leidt het hof af dat de wetgever heeft bedoeld een voorziening te treffen voor slachtoffers of hun nabestaanden om via de procedure beschreven in artikel 9 van de Wet tarieven in strafzaken te voorzien in de mogelijkheid om een vergoeding ten laste van 's Rijks kas te verkrijgen. Dat de uitvoering van deze voorziening niet volledig is geweest, nu de Wet en het daarmee samenhangende Besluit de in artikel 260 Sv toegevoegde categorieën personen niet expliciet noemen, maakt dit niet anders.
Het hof acht dit ook de uit de wetssystematiek volgende aangewezen weg, nu een verdachte die wordt vervolgd ook geen positie dient te hebben in het al dan niet toekennen van een vergoeding voor gemaakte kosten ten laste van 's Rijks kas aan andere personen die vanwege Justitie betrokken worden bij het strafproces.
Uit het voorgaande volgt dat het hof zich onbevoegd acht om te beslissen op het verzoek van de benadeelde partij omdat een dergelijk verzoek naar het oordeel van het hof beoordeeld dient te worden door de griffier via de weg die artikel 9 van de Wet tarieven in strafzaken biedt.
Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor wat betreft de reis- en verblijfkosten ad € 1.531,15 zal worden afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 13.388,56. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016.
Het hof stelt vast dat de verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd. Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door een of meer medeverdachten is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als gelijkgesteld aan een (deels) in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof acht het illusoir te menen dat de verdachte, aan wie een zeer langdurige gevangenisstraf zal worden opgelegd, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de op te leggen vervangende hechtenis, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het hof ongewenst acht. Daarom wordt bepaald dat bij gebreke aan betaling van het aan de Staat te betalen bedrag slechts één dag vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (na vermindering in hoger beroep) € 1.195.845,17 aan materiële schade en € 25.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 17.521,- aan materiële schade en tot een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij is niet‑ontvankelijk verklaard in de vordering ten aanzien van het reeds geleden, het toekomstig gederfd levensonderhoud, de kosten van de berekening daarvan en de advocaatkosten gemaakt in verband met de overdacht van de BV van [slachtoffer] (de nota van Heuzeveldt).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep met een deels gewijzigde vordering opnieuw gevoegd. De totale vordering bedraagt in hoger beroep € 1.026.612,16, bestaande uit € 1.001.612,16 aan materiële schade en € 25.000,- aan immateriële schade.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd tot volledige toewijzing van de in hoger beroep gewijzigde vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Subsidiair heeft hij ter zake van de schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud gevorderd dat deze tot een bedrag van € 252.593,50, zijnde de reeds verschenen schade, wordt toegewezen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de beoordeling van de vordering tot vergoeding van schade wegens gederfd levensonderhoud, alsmede de kosten voor de berekening van deze schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit blijkt uit de lengte van de onderbouwing van dit deel van de vordering, de hoogte van het schadebedrag en het feit dat voor de onderbouwing van dit deel van de vordering een deskundige is ingeschakeld. Er wordt gesteld dat een contra-expertise nodig is om het deskundigenrapport van het Nederlands Rekencentrum (NRL) te kunnen beoordelen en dat de deskundige van het NRL zou moeten worden gehoord. Voorts wenst de verdediging dat er een deskundige wordt benoemd om de aannames waarop het rapport van het NRL berust te beoordelen. De benadeelde partij [benadeelde 1] zou bovendien moeten worden gehoord als getuige, alsmede de erfgenamen van [slachtoffer] en de boekhouder van de B.V. Dit onderdeel van de vordering is gecompliceerd en de behandeling daarvan in het kader van het strafproces leidt tot onevenredige vertraging van dit strafproces. De benadeelde partij zou ten aanzien van dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Subsidiair wordt verzocht om het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak te heropenen teneinde de hiervoor weergegeven onderzoekswensen nader uit te werken en aan het hof voor te leggen en eventuele nadere onderzoekswensen te doen.
Voorts verzoekt de verdediging het hof om aan te sluiten bij de beslissing van de rechtbank ter zake van de gevorderde immateriële schadevergoeding en deze te bepalen op € 15.000,-.
De vordering van de benadeelde partij, voor zover deze ziet op de nota van advocaat Heuzeveldt in verband met gemaakte advocaatkosten in het kader van de overdracht van de B.V., moet volgens de verdediging worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten voor gesprekken met de advocaat-generaal en het bijwonen van de zittingen van het hof wordt aangevoerd dat dit geen rechtstreekse schade is, maar proceskosten zijn.
Kosten bloemstukken begrafenis, kosten verhuizing uit Gees, reiskosten psycholoog
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.727,48, opgebouwd uit de volgende geldbedragen:
- € 440,- kosten bloemstukken begrafenis;
- € 1.081,- kosten verhuizing uit Gees;
- € 1.206,48 reiskosten behandelingen psycholoog.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof merkt op dat de wettelijke rente over het toegewezen geldbedrag dat ziet op de kosten voor de bloemstukken van de begrafenis en de reiskosten voor de behandelingen bij de psycholoog aanvangt op 30 juni 2016. De wettelijke rente over het toegewezen geldbedrag voor de verhuizing uit Gees wordt bepaald op de dag van deze verhuizing, te weten 8 juni 2017.
Het hof stelt vast dat de verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd. Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door een of meer medeverdachten is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als gelijkgesteld aan een (deels) in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof acht het illusoir te menen dat de verdachte, aan wie een zeer langdurige gevangenisstraf zal worden opgelegd, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de op te leggen vervangende hechtenis, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het hof ongewenst acht. Daarom wordt bepaald dat bij gebreke aan betaling van het aan de Staat te betalen bedrag slechts één dag vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Kosten voor gederfd levensonderhoud en kosten rapport NRL
Bij de beoordeling van dit onderdeel van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad ten aanzien van de beoordeling van de benadeelde partij recent het volgende heeft overwogen:
“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De vordering tot vergoeding van schade uit gederfd levensonderhoud is gebaseerd op artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Niet in discussie is dat de benadeelde partij tot de kring behoort van de personen die op grond van deze bepaling in beginsel aanspraak kunnen maken op schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Voor het bepalen van de schadevergoeding is van belang tot welke kring van personen de benadeelde behoort.
Voornoemd artikel 6:108, eerste lid, BW luidt:
Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
a. aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
De wetgever heeft derhalve in deze bepaling – wat betreft personen – onderscheid gemaakt in de wijze waarop de vordering ten aanzien van schade door gederfd levensonderhoud moet worden beoordeeld.
Desgevraagd heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] aangegeven niet over een (geregistreerd) samenlevingscontract te beschikken. Ook overigens kan het hof het bestaan van een dergelijk contract niet uit de stukken afleiden. Dit betekent dat het hof de vordering zal beoordelen op grond van artikel 6:108, eerste lid, aanhef en onder c, BW.
Voor de bepaling van de schade uit gederfd levensonderhoud is onder meer van belang dat inzicht wordt verkregen in de volledige financiële situatie van
voorhet overlijden alsmede van de financiële positie na het overlijden.In het licht van wat de verdediging over dit onderdeel van de vordering naar voren heeft gebracht acht het hof het volgende van belang.
In verband met de financiële situatie van voor het overlijden heeft de benadeelde partij grote hoeveelheden stukken overgelegd bestaande uit diverse berekeningen van het NRL met daarbij de onderliggende stukken die voor de aannames in de berekeningen van het NRL zijn gebruikt.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering voor vergoeding van schade uit gederfd levensonderhoud verminderd van € 1.158.122,- naar € 985.920,- en de nota's voor de berekening van de schade door het NRL verhoogd van € 2.319,57 naar € 6.093,56. Het hof wijst in dit verband op de brief van de advocaat van de benadeelde partij van 17 juni 2019.
Op de zitting van het hof van 26 juni 2019 is bij de toelichting op de vordering van de benadeelde partij de vordering ten aanzien van schade uit gederfd levensonderhoud verhoogd tot € 1.026.612,16 en is subsidiair verzocht om in ieder geval toe te wijzen een bedrag van € 252.593,50 voor reeds geleden schade ter zake van gederfd levensonderhoud tot medio 2019. Dit op grond van de berekening van het NLR die op 19 juni 2019 per e-mail is toegezonden.
Op de zitting van het hof van 27 juni 2019 is bij tweede termijn de subsidiaire vordering voor schade uit gederfd levensonderhoud gewijzigd in € 287.394,- ter zake van gederfd levensonderhoud tot de datum van de terechtzitting bij het hof. Uiterst subsidiair is het totaalbedrag voor schade uit gederfd levensonderhoud gesteld op € 328.086,16, waarbij in de uitgangspunten voor de berekening geen rekening is gehouden met de huurinkomsten uit de bungalowhuisjes die de benadeelde partij en de overleden [slachtoffer] in hun bezit hadden.
Op zichzelf genomen hoeft een vordering tot vergoeding van schade uit gederfd levensonderhoud niet gecompliceerd te zijn, bijvoorbeeld wanneer de enige kostwinner uit een gezin is overleden, en kan de vordering van de benadeelde partij in dat geval in beginsel door de strafrechter in de afdoening van de strafzaak worden meegenomen.
Dit is anders in een geval als het onderhavige, waarbij er kennelijk ook bij de benadeelde partij op verschillende momenten verschillende inzichten hebben bestaan omtrent de aannames die voor de berekeningen van het NRL dienen te gelden, en welke aannames na uitvoering van de berekening van het NRL ook daadwerkelijk hebben geleid tot andere uitkomsten met betrekking tot de hoogte van de schade. Dit geldt te meer, nu het hof constateert dat bij de aannames van andere uitgangspunten wordt uitgegaan dan de uitgangspunten over de financiële situatie van de benadeelde partij en de overleden partner die uit het strafdossier naar voren is gekomen.
De financiële situatie van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de overledene [slachtoffer] , die voor de berekeningen zijn gebruikt, bestaat deels uit inkomsten die uit belastingstukken naar voren komen met daarnaast contante inkomsten uit bungalowhuisjes die aan hen toebehoren. De gegevens van de bungalowhuisjes van [benadeelde 1] zijn gebaseerd op wat de benadeelde partij daarvoor ten behoeve van het NRL heeft aangeleverd. De kosten zijn met stukken onderbouwd, de opbrengsten uit huur daarentegen niet. Een deel van de berekening van de inkomsten van de overledene [slachtoffer] is gebaseerd op contante inkomsten uit zijn bungalowhuisjes. Er zijn echter geen stukken van de diverse B.V. ’s van de overledene [slachtoffer] ingebracht, nu daaraan door de nabestaanden van de overledene [slachtoffer] geen medewerking werd verleend. Het vakantiepark waarop
(naar het hof begrijpt)de bungalowhuisjes stonden, was bovendien ondergebracht in [benadeelde 3] .
Uit de verklaringen van de benadeelde partij bij de politie,blijkt dat de contante inkomsten afkomstig waren uit de bungalowhuisjes van de benadeelde partij zelf en dat deze inkomsten werden gebruikt voor het gemeenschappelijk huishouden. Ook maakte zij voor haar eigen bungalowhuisjes facturen voor de B.V. en – zo volgt verder uit haar verklaringen bij de politie – zijn deze bedragen vaak niet door [slachtoffer] aan haar overgemaakt. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft voorts verklaard dat ze in dat verband nog een vordering heeft op de B.V. Over de contante inkomsten uit de bungalowhuisjes van de overledene [slachtoffer] wordt door de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar verklaringen bij de politie niet gesproken. Bij de laatste berekening door het NRL zijn de inkomsten uit de bungalowhuisjes buiten beschouwing gelaten. Voor de bepaling van de financiële positie zonder overlijden van [slachtoffer] is het echter ook van belang hoe lang de overledene [slachtoffer] zijn bedrijf in de toekomst nog zou voortzetten. De benadeelde partij is bij de berekeningen in tweede instantie uitgegaan van een andere leeftijd dan bij de berekening die in eerste instantie in hoger beroep werd overgelegd. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van de benadeelde bij de politie blijkt ook dat de overledene [slachtoffer] graag wilde dat het bedrijf zou worden overgenomen.
Het hof is van oordeel dat uit het totaal van de stukken waarover het hof beschikt geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de gehele financiële situatie
voorhet overlijden, waarvan het NRL bij de berekeningen (ook die ten behoeve van de subsidiaire en meer subsidiaire vordering) is uitgegaan. Dat dit deels wordt veroorzaakt door het niet beschikbaar komen van stukken van de B.V. 's is betreurenswaardig voor de benadeelde partij [benadeelde 1] , maar de gevolgen daarvan kunnen in de eenvoudige procedure binnen deze strafzaak niet voor rekening komen van de verdachten. De verdachten kunnen bovendien in het geheel niet over de betreffende stukken beschikken.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het hof zich in het licht van artikel 6, eerste lid, van het EVRM verplicht acht de benadeelde partij ter zake van de vordering tot vergoeding van schade uit gederfd levensonderhoud, alsmede de kosten voor de vaststelling van deze schade in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof acht zich niet verzekerd dat beide partijen, zijnde de benadeelde partij en de verdachten, in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering en ter verweer op de vordering kunnen aanvoeren en mogelijk daarvan bewijs te leveren.
In het licht hiervan zal het hof ook geen gebruik maken van de schattingsbevoegdheid van artikel 6:97 BW. De rechter die schat moet zijn beslissing immers zodanig motiveren dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing voor partijen en derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken.Aan deze verplichting kan het hof in deze zaak niet voldoen.
Het hof is van oordeel dat behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot het onderdeel van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] dat ziet op de kosten voor de overdracht van [benadeelde 3] is het hof van oordeel dat het causale verband tussen die kosten en het primair bewezen verklaarde niet zonder meer kan worden vastgesteld, nu niet is gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] in de hoedanigheid van aandeelhouder, bestuurder of vertegenwoordiger van de B.V. bij de overdacht van het bedrijf betrokken is geweest.
Het hof verklaart de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Proceskosten (reiskosten)
Met betrekking tot het onderdeel van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] dat ziet op de reiskosten voor gesprekken met de advocaat-generaal en het bijwonen van zittingen van het hof, overweegt het hof als volgt. Dergelijke reiskosten zijn naar het oordeel van het hof niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten waarover de rechter op grond van artikel 592a Sv een beslissing moet nemen. Nu de benadeelde partij [benadeelde 1] deze proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f Sv heeft gevorderd, wordt zij in zoverre in deze vordering niet‑ontvankelijk verklaard.
Het hof is voorts van oordeel dat deze proceskosten, voor zover zij zien op de reiskosten voor gesprekken met de advocaat-generaal ad € 45,76, toewijsbaar zijn. Deze kosten zijn door de verdediging niet betwist. Het hof verwijst de verdachte in deze door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 45,76.
Het hof is voorts van oordeel dat deze proceskosten, voor zover zij zien op de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen ad € 97,76 niet toewijsbaar zijn ten laste van de verdachte.
Zoals reeds bij het oordeel van het hof op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is overwogen ten aanzien van reiskosten, leidt het hof uit de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtoffers,de Wet houdende implementatie van deze Richtlijn,, artikel 260 Sv, de Wet tarieven in strafzaken, het Besluit tarieven in strafzaken, artikel 7 van het Kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure,en de (de memorie van toelichting op) de wet Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer af dat de wetgever heeft bedoeld een voorziening te treffen voor slachtoffers of hun nabestaanden om via de procedure beschreven in artikel 9 van de Wet tarieven in strafzaken te voorzien in de mogelijkheid om een vergoeding ten laste van 's Rijks kas te verkrijgen.
In dit geval komt daar nog bij dat benadeelde bij hof op dezelfde zittingen als waarvoor vergoeding wordt verzocht, als getuige is opgeroepen. Op grond van voornoemde bepalingen kan een vergoeding uit 's Rijks kas ook op die grondslag voor deze kosten worden verzocht.
Het hof zal zich ter zake van deze post dan ook eveneens onbevoegd verklaren omdat ook dit verzoek beoordeeld dient te worden door de griffier via de weg die artikel 9 van de Wet tarieven in strafzaken biedt.
Nu de verdediging tegen de vordering van € 25.000,- heeft aangevoerd dat de hoogte hiervan moet worden vastgesteld op het door de rechtbank vastgestelde bedrag, overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde partij en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
Er is in deze zaak sprake van een gruwelijk misdrijf waarbij de benadeelde partij aanwezig was in de woning – waarin zij in gezinsverband met haar partner [slachtoffer] leefde – terwijl hij tijdens de woningoverval is blootgesteld aan grof geweld, bedreigd is met een vuurwapen, vastgebonden is achtergelaten en als gevolg daarvan is overleden. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft dit deels zelf gezien en zij is ook zelf blootgesteld aan geweld, bedreigd met een op haar gericht vuurwapen en vastgebonden in de woning achtergelaten. Zij heeft haar partner [slachtoffer] , nadat zij zichzelf heeft weten te bevrijden, niet meer kunnen helpen.
Door de benadeelde partij is informatie aangeleverd waaruit blijkt dat zij is gediagnostiseerd met PTSS en dat behandeling met EMDR plaatsvindt sinds 5 september 2016. PTSS is een erkend psychiatrisch ziektebeeld. Het blijkt dat er sprake is van een moeizaam verloop van het herstel en dat dit mede veroorzaakt wordt doordat zij door het bewezenverklaarde strafbare feit haar woning en haar werk is kwijtgeraakt.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachten jegens haar aansprakelijk zijn, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen van de verdachten en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het huis waarin zij met [slachtoffer] , haar partner, in gezinsverband woonde werd geconfronteerd met het door de verdachten op haar partner [slachtoffer] uitgeoefende geweld en welk geweld zijn dood tot gevolg had.
Gelet op het bovenstaande, namelijk de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel, de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij, de gevolgen daarvan voor haar en mede gelet op wat blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade en smartengeld,stelt het hof de immateriële schade bestaande uit shockschade en smartengeld voor de schade als gevolg van de ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] gepleegde handelingen vast op een bedrag van € 25.000,-.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016.
Het hof stelt vast dat de verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd. Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door een of meer medeverdachten is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als gelijkgesteld aan een (deels) in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof acht het illusoir te menen dat de verdachte, aan wie een zeer langdurige gevangenisstraf zal worden opgelegd, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de normaliter de op te leggen vervangende hechtenis, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het hof ongewenst acht. Daarom wordt bepaald dat bij gebreke aan betaling van het aan de Staat te betalen bedrag slechts één dag vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] .
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 5.441,-, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is door de rechtbank toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016.
Het hof stelt vast dat de verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd. Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door een of meer medeverdachten is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als gelijkgesteld aan een (deels) in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijk maatregel die beoogt een door een strafbaar feit benadeelde te versterken in zijn positie tot herstel van de rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken zoveel mogelijk uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het openbaar ministerie (de Nederlandse Staat). Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr wordt door het hof in dit geval niet passend geacht. [benadeelde 3] is een professionele partij, die in staat moet worden geacht om zelf de incasso van de toegewezen vordering ter hand te nemen. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verhoudt zich in dit geval niet met het voormeld doel van die maatregel. Daarom zal de schadevergoedingsmaatregel niet aan de verdachte worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47 en 288 Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 13.388,56 (dertienduizend driehonderdachtentachtig euro en zesenvijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 13.388,56 (dertienduizend driehonderdachtentachtig euro en zesenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 27.727,48 (zevenentwintigduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 2.727,48 (tweeduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€45,76 (vijfenveertig euro en zesenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 27.727,48 (zevenentwintigduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 2.727,48 (tweeduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 30 juni 2016 over een bedrag van € 1.646,48;
- 8 juni 2017 over een bedrag van € 1.081,-;
en van de immateriële schade op 30 juni 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.441,- (vijfduizend vierhonderdeenenveertig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. K. Lahuis en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 25 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.