ECLI:NL:PHR:2023:253

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
21/03470
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wapenhandel en overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep door coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor wapenhandel in vuurwapens. De verdachte, geboren in 1971, kreeg een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de rechtbank van 19 februari 2019. De advocaat van de verdachte heeft in cassatie een motiveringsklacht ingediend over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, die volgens hem het gevolg is van de coronamaatregelen. De conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, D.J.C. Aben, is dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig aan de verdachte kan worden toegerekend. De Hoge Raad oordeelt dat de coronamaatregelen een bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid zijn die de vertraging in de afdoening van de zaak hebben veroorzaakt. De procureur-generaal stelt voor om de straf te verminderen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De zaak heeft in totaal meer dan twee jaar geduurd, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn is vastgesteld op vijf maanden. De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn een grond vormt voor strafvermindering, maar dat de situatie niet zo ernstig is dat dit leidt tot vernietiging van de uitspraak van het hof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/03470

Zitting7 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte

De procedure in cassatie

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 10 augustus 2021 wegens – kort gezegd –
“wapenhandel in vuurwapens (categorie III), meermalen gepleegd”veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden, onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen voorwerpen, te weten schoonmaakattributen voor wapens.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/03523, 21/03525 en 21/03455. In de zaken 21/03523 en 21/03525 zal ik vandaag ook concluderen. Het cassatieberoep in de zaak 21/03455 is ingetrokken.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

4. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof om een aantal redenen onbegrijpelijk is (gemotiveerd). Ten eerste is het hof volgens de steller van het middel te veel in algemeenheden blijven steken en heeft het niet toegelicht welke coronamaatregelen er golden ten tijde van de planning van de getuigenverhoren en in welke mate daardoor in deze specifieke zaak vertraging is ontstaan. Bovendien heeft het hof niet uitgelegd waarom de procedure in hoger beroep in de pre-Covid-periode al bijna een jaar onderweg was toen er voor het eerst een regiezitting is gehouden, waarna het verzoek om aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] (bij tussenarrest van 22 januari 2020) is toegewezen. Tot slot valt volgens de steller van het middel niet goed in te zien waarom het na de toewijzing van dit verzoek nog ruim anderhalf jaar heeft moeten duren voordat de zaak inhoudelijk kon worden afgedaan, mede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om gebruik te maken van een videoverbinding om de getuigen te horen. [1]

De procesgang bij het hof

6. De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 19 februari 2019 door de rechtbank veroordeeld. Tegen dit vonnis is de officier van justitie op 4 maart 2019, en de verdachte op 5 maart 2019 in hoger beroep gekomen. Het hof heeft op 10 augustus 2021 arrest gewezen.
7. Door en namens de verdachte is ter terechtzitting een verweer gevoerd met de strekking de straf te matigen wegens – onder meer – een overschrijding van de redelijke termijn. Het proces-verbaal van de inhoudelijke zitting van 27 juli 2021 houdt hieromtrent het volgende in:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal wordt gehecht en als hier ingelast moet worden beschouwd. Hij heeft daarop de volgende mondelinge aanvullingen gegeven.
(…)
Op pagina 7, na de laatste alinea:
Voor wat betreft het strafmaatvoorstel moet artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht sterk worden meegewogen en daarbij ook de overschrijding van de redelijke termijn en de genoemde persoonlijke omstandigheden van cliënt.”
8. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Namens verdachte is verzocht rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gevolgen die de voorlopige hechtenis voor verdachte heeft gehad, waaronder psychische problemen waarvoor verdachte onder behandeling is. De raadsman heeft – in navolging van de bewijsverweren en gelet op de persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn – verzocht een gevangenisstraf voor de duur van maximaal tien maanden, met aftrek van het voorarrest, op te leggen.
(…)
Het hof constateert dat bij het wijzen van dit arrest op 10 augustus 2021 een periode van meer dan twee jaren is verstreken sinds het instellen van het hoger beroep op 5 maart 2019. Het hof stelt de mate van overschrijding daarbij vast op een periode van vijf maanden. In dat verband heeft het hof er tevens acht op geslagen dat namens verdachte in hoger beroep is verzocht om nader onderzoek, waaronder de aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] bij de raadsheer-commissaris. Bij de planning van deze getuigenverhoren is, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid 19-virus en welke maatregelen het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate hebben beperkt, vertraging ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat deze situatie een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend. Het hof ziet daarin en in de relatief beperkte mate van overschrijding aanleiding om in dit geval te volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.”
Het beoordelingskader van de Hoge Raad bij een overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg
9. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de complexiteit van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het staat de feitenrechter voorts vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM. [2]
De bestaande jurisprudentie over de corona-pandemie, de (landelijke) maatregelen in de rechtspraak en over de beoordeling van de redelijke termijn
10. Bij een verkennend onderzoek laat de rechtspraak een gevarieerd beeld zien als het gaat om de vraag voor wiens risico vertraging in de afdoening van een zaak ten gevolge van de coronamaatregelen komt.
Het EHRM en de COVID-19-epidemie
11. De vraagt rijst allereerst hoe het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt over mensenrechtelijke implicaties van (1) beperkingen die voortvloeiden uit de overheidsmaatregelen die waren gericht op het indammen van de COVID-19-epidemie, en (2) tekortkomingen in het treffen van dergelijke maatregelen. Verscheidene uitspraken geven hierover enige (maar geen volledige) duidelijkheid. Ik behandel hier niet alleen uitspraken die betrekking hebben op klachten over de schending van de redelijke termijn maar ook andersluidende klachten, juist om een betere inschatting te kunnen maken van de wijze waarop het EHRM deze problematiek adresseert.
12. EHRM 13 april 2021, nr. 49933/20 (
Terheş/Roemenië), betrof de klacht dat een lockdown (gedurende twee maanden) onder gegeven omstandigheden in strijd was met artikel 5 EVRM. Deze klacht werd door het EHRM niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de betreffende lockdown geen vrijheidsberoving in de zin van artikel 5 EVRM meebracht.
13. De Maltezer zakenman Fenech, die in Malta wordt vervolgd als initiator en opdrachtgever van de moord op de onderzoeksjournalist Daphne Caruana Galizia, bracht bij het EHRM een cluster van klachten aan waarin hij de pandemie in diverse verbanden ter sprake bracht. In EHRM 23 maart 2021, nr. 19090/20 (
Fenech/Malta), een ontvankelijkheidsbeslissing, kwam de klacht over een overschrijding van de redelijke termijn aan de orde. Het EHRM verklaarde die klacht niet ontvankelijk omdat de duur van de procedure tot dan toe niet onredelijk was. Het EHRM voegde daaraan toe:

The fact that no hearings took place during his committal proceedings before the Court of Magistrates as a court of criminal inquiry for a period of around three months - during which courtwork was stalled due to a worldwide pandemic - does not alter that conclusion. [3]
14. In dezelfde zaak wees het EHRM ongeveer een jaar later arrest over de klachten die het EHRM eerder wél ontvankelijk achtte. In EHRM 1 maart 2022, nr. 19090/20 (Fenech/Malta), ging het – met een verwijzing naar artikel 3 EVRM – onder meer om een klacht over de detentie-omstandigheden van Fenech. Het EHRM wees de klacht af. Het gaat mij nu om de volgende overweging van het EHRM:
“96. (…) the Covid-19 pandemic is liable to have very serious consequences not just for health, but also for society, the economy, the functioning of the State and life in general, and that the situation should therefore be characterised as an “exceptional and unforeseeable context”.
Met een beroep op de artikelen 2 en 3 EVRM bracht Fenech tevens een klacht in over het risico voor zijn gezondheid en leven dat hij (behept met slechts één nier) gedurende de coronapandemie in detentie ondervond. Die klacht achtte het EHRM weliswaar ontvankelijk, maar vruchteloos voorgesteld. Het EHRM overwoog daartoe onder meer:

129. In the present case, the Court considers that given the nature Covid-19, its well-documented effects, as well as the fact that it is easily transmitted from one person to another (via droplets or airborne particles containing the virus), the fears for the applicant’s health in the eventuality of contracting the virus, are not insignificant. Thus, in order to protect his physical well-being, the authorities had the obligation to put certain measures in place aimed at avoiding infection, limiting the spread once it reached the prison, and providing adequate medical care in the case of contamination. Preventive measures have to be proportionate to the risk at issue, however they should not pose an excessive burden on the authorities in view of the practical demands of imprisonment. This is even more so in the present case, where the authorities were confronted with a novel situation such as a global pandemic – unprecedented in recent decades – as a result of a new strain of coronavirus (called Covid-19) to which they had to react in a timely manner.
130. In limine the Court observes that on 12 March 2020 the Covid-19 outbreak was declared a pandemic. The Court shares the considerations made by the WHO that “in all countries, the fundamental approach to be followedis prevention of introduction of the infectious agent into prisons or other places of detention, limiting the spread within the prison, and reducing the possibility of spread from the prison to the outside community. This will be more challenging in countries with more intense transmission” and “Countries should prepare to respond to different public health scenarios, recognizing that there is no one-size-fits-all approach to managing cases and outbreaks of COVID-19”. Furthermore, the Court observes that the passage of time has brought along not only new variants, but also an extended scientific knowledge of the virus as well as relevant responses (both via vaccinations and medical treatment). All these factors have made it possible for Governments to adapt their policies and protocols to the changing circumstances. This process is still ongoing, and it is in that light that the Court must not lose sight of the challenges being posed by the constant evolution of the Covid-19 pandemic. [4]
15. EHRM 8 februari 2022, nr. 19938/20 (
Q& R/Slovenië), betrof de voogdijaanvraag van de grootouders van twee jonge kinderen, van wie de moeder (de dochter van de verzoekers) door hun vader was gedood. Op de toegewezen klacht over de te lange en oneerlijke procedure (artikel 6 lid 1 EVRM) overwoog het EHRM onder meer:

80. On the other hand, the restrictions necessitated by the Covid-19 crisis could have understandably had an adverse effect on the processing of cases before the domestic courts. However, the Court is not convinced that in the present case this can absolve the State from its responsibility for the lengthy proceedings. In particular, it appears that the case would have been dealt with during the periods of Covid-19 related restrictions had it been classified as urgent (…).”
16. Recent nog, in EHRM 9 februari 2023, nr. 25436/21 (
Adamco/Slowakije), wees het EHRM in een vrij complexe moordzaak een klacht over de schending van de redelijke termijn toe en overwoog onder meer:

21. The Court accepts, on the one hand, that the present case has been of a certain complexity due to the extensiveness of the case file and that five hearings were adjourned owing to the Covid-19 sanitary crisis, which could have had an adverse effect on the length of the proceedings. On the other hand, the Court notes that the Regional Court twice quashed the District Court’s decisions and that the last judge in charge of the case at the District Court was already the third assigned to the case. While the District Court had allegedly taken some measures to limit the chronically excessive caseload of the acting judge in autumn 2020 (see paragraph 17 above), it does not appear that those measures had any acceleratory effect in the instant case, given that it remained pending before the District Court until its transfer to the Special Criminal Court in November 2022. Therefore, taking into account the overall length of the proceedings of more than seven years before one instance, the Court is not convinced that in the present case the arguments produced by the Government can absolve the State from its responsibility for the lengthy proceedings.
22. As for the conduct of the applicant, the Court has not discerned from the case file any indication that he contributed to any major delays except for several requests for adjournment of a hearing during the Covid-19 pandemic, which in most cases were also adjourned because of the applicable Covid-19 sanitary measures. The Court further notes that even taking into account that the applicant had been serving life sentence at the time of the decision of the Constitutional Court, such argument is of limited value in the context of the overall length of the impugned criminal proceedings.”
17. Het is niet eenvoudig om in algemene bewoordingen een samenvatting te geven van de rechtspraak van het EHRM, maar enkele observaties zijn op hun plaats. De hiervoor weergegeven overwegingen van het EHRM laten allereerst zien dat het EHRM doordrongen is van de aard en de ernst van de COVID-19-epidemie, de medische noodzaak om de verspreiding van dit coronavirus tegen te gaan en de noodzaak van maatregelen die overheden daartoe – binnen een
margin of appreciation– ten dienste staan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het EHRM oordeelt dat overheidsmaatregelen ter bestrijding van de pandemie een inbreuk op de waarborgen van het EVRM (kunnen) rechtvaardigen. Het voorbehoud dat hierbij onvermijdelijk moet worden gemaakt is dat die inbreuk niet verder gaat dan strikt noodzakelijk en dat het met die inbreuk beoogde doel in een juiste verhouding staat tot de aard en ernst ervan.
18. Het voorgaande geldt mutatis mutandis (dus) ook voor de op zijn redelijkheid te beoordelen duur van procedures die door artikel 6 EVRM worden bestreken. Meer specifiek valt aan een en ander te ontlenen dat een vertraging in de behandeling van een zaak bij de nationale rechter als noodzakelijk gevolg van de maatregelen ter bestrijding van de coronapandemie, niet automatisch hoeft te leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.
De belastingkamer van de Hoge Raad over vertragingen ten gevolge van de landelijke coronamaatregelen
19. De strafkamer van de Hoge Raad heeft zich naar mijn weten nog niet kunnen uitspreken over de begrijpelijkheid van termijnoverschrijdingen bij de feitelijke instanties ten gevolge van de landelijke coronamaatregelen. [5] De belastingkamer wel. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, had het hof geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. De belastingkamer van de Hoge Raad vond dat oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het volgende overwogen:
“3.4.2 De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld in 3.4.1 indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.” [6]
20. In daaropvolgende, vergelijkbare belastingzaken heeft de belastingkamer van de Hoge Raad dit toetsingskader onverkort gehandhaafd en consequent geoordeeld dat het oordeel van het hof dat de coronamaatregelen de verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in gevallen waarin partijen niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hierboven bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen.
21. Hoewel het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid aanbevelenswaardig is wanneer de Hoge Raad in dit verband (zoals dat heet) ‘met één mond spreekt’, en het dus verleidelijk is om aan te sluiten bij dit toetsingskader, vraag ik mij wel af of de belastingkamer hier niet een strengere toets aanlegt dan het EHRM verlangt. Daar staat tegenover dat de lidstaten bij het EVRM (en dus ook de in die lidstaten aangestelde rechters) de ruimte hebben om de burger méér bescherming te bieden dan voortvloeit uit de minimumeisen die in het EVRM besloten liggen.
De feitenrechtspraak in het strafrecht over vertragingen ten gevolge van de landelijke coronamaatregelen
22. De feitenrechtspraak in het strafrecht laat een gevarieerd beeld zien. Naast de in de schriftuur opgesomde selectie, heeft ook een nadere steekproef van mijn kant als uitkomst dat feitenrechters niet eenduidig oordelen omtrent vertragingen in de afdoening van zaken als gevolg van de landelijke coronamaatregelen. [7] In zijn algemeenheid durf ik – met de nodige slagen om de arm – wel te zeggen dat de balans in het voordeel van de verdachte lijkt door te slaan als het gaat om de vraag of vertraging (mede) veroorzaakt door corona tot matiging in de strafoplegging dient te leiden.

De beoordeling van het middel

23. Het hof is van oordeel dat de coronapandemie
“een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend”. Daarnaast merkt het hof de overschrijding met vijf maanden aan als een
“relatief beperkte mate van overschrijding”en ziet het in deze twee omstandigheden voldoende grond om af te zien van compensatie in de vorm van matiging van de straf.
24. Ik meen dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is en neem daarbij het volgende in aanmerking.
- Dat het hof de coronapandemie aanmerkt als een bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid is nog wel te volgen. Maar het oordeel dat de daardoor veroorzaakte vertraging in de afdoening geheel of ten dele voor rekening van de verdachte dient te komen, is niet zonder meer vanzelfsprekend en vereist toelichting.
- Daarbij komt dat het hof spreekt van ‘een
niet in zijn geheelin het voordeel van de verdachte toerekenen’, maar vervolgens helemaal geen matiging toepast.
- Op een redelijke behandeltermijn van twee jaar is een overschrijding met vijf maanden in mijn ogen geen ‘relatief beperkte mate van overschrijding’, en kan zij niet zonder meer een aanvullende grond bieden om
in het geheelgeen matiging toe te passen.
- Bovendien heeft – zoals de steller van het middel ook aanvoert – de zaak in de pre-corona-periode eerst tien maanden stilgelegen. Na toewijzing van het verzoek tot aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], heeft het nog eens ruim anderhalf jaar geduurd voordat de zaak kon worden afgerond, ondanks het feit dat kennelijk gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de WOD-ers via een videoverbinding te horen. [8] De coronamaatregelen alleen bieden hiervoor in mijn ogen geen voldoende verklaring.
25. Het middel slaagt.

Slotsom

26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De steller van het middel neemt kennelijk aan dat bij het horen van de getuigen geen videoverbinding is ingezet. De schriftuur in de samenhangende zaak van de medeverdachte [medeverdachte] met griffienummer 21/03523 maakt er evenwel melding van dat het horen van de WOD-ers (uiteindelijk op 9 december 2020) via een videoverbinding is geschied. Alhoewel dit dus niet als zodanig door de steller van het middel in de onderhavige zaak naar voren wordt gebracht, kleurt deze omstandigheid het procesverloop in mijn ogen wel enigszins.
2.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
3.Zie para. 96. De klacht over schending van art. 5, lid 1 en 3 EVRM werd afgedaan met (para. 88): “
4.Ook de daaropvolgende overwegingen van het EHRM zijn lezenswaardig, maar het voert te ver die hier integraal weer te geven.
5.In de zaak waarvoor mijn ambtgenoot Paridaens de conclusie schreef, lag er een cassatieklacht die zich (eveneens) richtte tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn. De steller van het middel voerde daartoe aan dat de vertraging als gevolg van de coronacrisis geen omstandigheid is die voor rekening van de verdachte moet komen. In hoger beroep was er evenwel geen verweer gevoerd ten aanzien van de redelijke termijn, waardoor de klacht in cassatie niet kon worden behandeld: ECLI:NL:PHR:2022:569, resp. ECLI:NL:HR:2022:1191.
6.De Hoge Raad verwijst daarbij naar de volgende, vergelijkbare uitspraken van de andere hoogste rechtscolleges: CBb 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158, rov. 22-23; ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, rov. 74.2, en CRvB 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1116, rov. 6.1.
7.Mijn steekproef leverde o.m. de volgende uitspraken op: ECLI:NL:GHAMS:2022:969:
8.De zaak heeft in hoger beroep een aanvang genomen op 4 maart 2019. De (eerste) regiezitting waarbij het verzoek is toegewezen vond plaats op 8 januari 2020. Het horen van de WOD-ers vond plaats op 9 december 2020. De inhoudelijke zitting vond plaats op 27 juli 2021, waarna het bestreden arrest op 10 augustus 2021 is uitgesproken.