Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04115
Zitting14 juni 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 4 december 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in de zaak met parketnummer 16-156142-18 wegens 1. “diefstal” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee dagen met aftrek van voorarrest en tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 20/04245. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft J. de Haan, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het middel klaagt dat het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 200 uren in het licht van art. 359, vijfde lid, Sv en gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval niet voldoende heeft gemotiveerd. In de schriftuur wordt daartoe aangevoerd dat het hof in hoger beroep een hogere straf heeft opgelegd dan in eerste aanleg, terwijl in combinatie met een gelijktijdige, maar niet gevoegde zaak een taakstraf is opgelegd die in zijn totaliteit de maximale duur van 240 uren overschrijdt.
5. De strafmotivering van het hof luidt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – als volgt:
“De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder parketnummer 16-156142-18 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, met aftrek van het door verdachte ondergane voorarrest.
Door de raadsvrouw van verdachte is verzocht om, met inachtneming van de bepleite vrijspraak voor de gevoegde zaak en het tijdsverloop in de zaak, een deels, voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uren op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
In de hoofdzaak heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan twee diefstallen. Verdachte hielp aangever [aangever] met klussen omdat aangever een spierziekte heeft. Aangever heeft verdachte in vertrouwen genomen. Verdachte heeft dat vertrouwen ernstig misbruikt voor zijn eigen financiële en materiële gewin. Verdachte heeft daarbij samen met zijn mededader diverse luxueuze goederen besteld bij diverse webshops. Naar het oordeel van het hof is er sprake van een tweetal lafhartige diefstallen. Het hof rekent het verdachte sterk aan dat hij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat de hulpbehoevende aangever in hem heeft gesteld.
Het hof heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte op 26 april 2012 ter zake een aanzienlijk aantal diefstallen is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Het hof stelt vast dat verdachte deze taakstraf volledig heeft uitgevoerd vóór het plegen van de onderhavige feiten. Daaruit concludeert het hof dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het hof stelt op basis van het strafblad van verdachte verder vast dat hij sinds het plegen van de onderhavige feiten niet opnieuw in beeld is gekomen voor soortgelijke feiten. Dat vormt voor het hof aanleiding om af te zien van de oplegging van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan reeds door verdachte in voorarrest is doorgebracht. Het hof zal derhalve uitgaan van een taakstraf als strafmodaliteit.
Het hof houdt in strafmatigende zin rekening met het tijdsverloop sinds het plegen van de feiten.
Het hof heeft uit het dossier het verhandelde ter terechtzitting geen bijzondere persoonlijke omstandigheden gehoord die aanleiding zouden moeten zijn tot strafmatiging.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee dagen, met aftrek van de twee dagen die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van tweehonderd uren passend en geboden is. Het hof acht deze straf noodzakelijk om de ernst van de feiten te benadrukken.”
6. Art. 359, vijfde lid, Sv luidt:
“Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.”
7. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. [1] De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter en behoeft geen motivering. [2]
8. Naast een algemene motivering van de straf, heeft het hof in zijn arrest meer specifieke redenen voor de strafoplegging besproken. Het hof wijst bijvoorbeeld op het ernstige misbruik van vertrouwen door de verdachte en de hulpbehoevendheid van het slachtoffer. Ook houdt het hof rekening met het strafblad van de verdachte, waaruit blijkt dat hij “sinds het plegen van onderhavige feiten niet opnieuw in beeld is gekomen voor soortgelijke feiten”. Het hof heeft daarom afgezien van de oplegging van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf en is uitgegaan van een taakstraf als strafmodaliteit.
9. Het hof heeft daarmee aangegeven welke omstandigheden het in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van een taakstraf voor de duur van 200 uren. Uit de strafmotivering blijkt tevens dat het hof onder ogen heeft gezien dat de rechter in eerste aanleg een taakstraf voor de duur van 120 uren aan de verdachte heeft opgelegd. Mede gelet op hetgeen onder randnummer 7 is vooropgesteld, heeft het hof de strafoplegging daarmee naar mijn oordeel toereikend gemotiveerd.
10. Het middel faalt.
Het tweede middel
11. Het middel klaagt dat het hof bij de strafoplegging heeft miskend dat art. 22c, tweede lid, Sr een beperking van de maximaal op te leggen taakstraf inhoudt tot de duur van maximaal 240 uren, nu het hof op 4 december 2020 de verdachte in de onderhavige zaak (met parketnummer 21-006616-18) heeft veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en in de gelijktijdig, maar niet gevoegd behandelde zaak (met parketnummer 21-005318-17) tot een taakstraf van 100 uren. De steller van het middel betoogt in dit verband dat het standpunt van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 november 2006, [3] waarin de Hoge Raad zou hebben overwogen dat geen sprake is van een beperking op de cumulatie van taakstraffen, herijking verdient en dat deze cumulatie bij samenloop begrensd dient te worden op het in art. 22c, tweede lid, Sr opgenomen maximum van 240 uren.
12. Alvorens ik overga tot de bespreking van het middel, sta ik stil bij het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006, waartegen de steller van het middel bezwaar maakt.
Het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006
13. Het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op een zaak waarin het hof de verdachte wegens twee misdrijven had veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en daarnaast tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Op dezelfde dag had het hof in een gelijktijdig behandelde, maar niet gevoegde zaak de verdachte veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (de voorloper van de tegenwoordige taakstraf) voor de duur van 120 uren in plaats van drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
14. In cassatie werd geklaagd over de toepassing door het hof van art. 22c en art. 63 Sr. De toenmalige advocaat-generaal Vellinga heeft in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest de kennelijke strekking van het betreffende middel als volgt weergegeven: de toepasselijkheid van art. 63 Sr zou tot gevolg hebben dat voor de feiten waarvoor de verdachte bij laatstgenoemd arrest is veroordeeld en voor de feiten waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, gelet op het bepaalde in art. 22c Sr, gezamenlijk ten hoogste 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kon worden opgelegd.
15. Indien – zoals niet alleen in de destijds, maar ook in de thans voorliggende zaak het geval is – op dezelfde dag uitspraak wordt gedaan tegen een verdachte in twee zaken die gelijktijdig, maar niet gevoegd zijn behandeld, is art. 63 Sr van toepassing in de zaak waarvan het arrest het laatste is uitgesproken. [4] Die toepassing van art. 63 Sr brengt mee dat de samenloopbepalingen van art. 55 t/m 62 Sr in acht moeten worden genomen. De kerngedachte achter art. 63 Sr is “dat het onredelijk is dat de verdachte veel hogere straffen riskeert door de enkele omstandigheid dat strafbare feiten die gezamenlijk berecht hadden kunnen worden, op verschillende momenten worden berecht”. [5]
16. Bij samenloop van op zichzelf staande handelingen die meer dan één misdrijf opleveren (meerdaadse samenloop) waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt op grond van art. 57, eerste lid, Sr in de uitspraak niet per feit, maar voor het totaal één straf opgelegd en wordt het toepasselijke strafmaximum op grond van art. 57, tweede lid, Sr berekend door de maximumstraffen waarmee die feiten worden bedreigd bij elkaar op te tellen. Die cumulatie van straffen wordt in art. 57, tweede lid Sr, voor vrijheidsstraffen beperkt tot een derde boven de hoogste strafdreiging.
17. In zijn arrest van 28 november 2006, overwoog de Hoge Raad het volgende:
“4.5.1. Bij de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen) (Stb. 2000, 365), welke in werking is getreden op 1 februari 2001, is onder meer art. 22c Sr gewijzigd. Met deze wet is de straf die bestond uit het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte vervangen door de taakstraf die kan bestaan uit een werkstraf en/of een leerstraf.
4.5.2. De Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt, voor zover hier van belang, in:
"Bij het bepalen van het maximale aantal uren is aangeknoopt bij de ervaringen die in de afgelopen jaren hiermee zijn opgedaan. Uit onderzoek blijkt dat langere werkstraffen minder vaak tot een goed einde worden gebracht dan kortere. Verhoging van het totaal aantal uren zal derhalve leiden tot meer voortijdig beëindigde taakstraffen. Vandaar dat wordt vastgehouden aan een maximumduur van de werkstraf van 240 uur. Bovendien zal de veroordeelde, bij een taakstraf die 480 uur duurt, al gauw een jaar nodig hebben om deze te voltooien. Om enigszins tegemoet te komen aan de wens om ook langere taakstraffen mogelijk te maken, is voorzien in de mogelijkheid om een combinatie van werken en leren op te leggen voor maximaal 480 uur. De leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet een werkstraf van bijvoorbeeld 300 of 360 uur mogelijk is. Ook hierop antwoord ik dat uit ervaring is gebleken dat het thans voorgestelde aantal uren het meest effectief is. Wanneer het aantal uren verder zou worden opgerekt, zou dit bovendien een extra druk leggen op het aantal beschikbare projectplaatsen."
(Kamerstukken II 1998-1999, 26 114, nr. 5, blz. 21)
4.6. Hoewel uit deze toelichting blijkt dat de wetgever in art. 22c, tweede lid, Sr de duur van de taak- en werkstraf heeft beperkt tot respectievelijk 480 en 240 uren, aangezien taak- en werkstraffen van langere duur minder effectief werden geacht, voorziet de wet in geval van samenloop niet in een nadere maximering. Daarom geeft 's Hofs strafoplegging niet blijk van miskenning van de art. 22c, 57 en 63 Sr en faalt het middel.”
18. Voor de bespreking van dit arrest zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 9, tweede lid, Sr:
“Ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete of ten aanzien van overtredingen die worden bedreigd met een vrijheidsstraf kan, behoudens in bij de wet bepaalde gevallen, in plaats daarvan een taakstraf worden opgelegd.”
- Art. 22c, tweede lid, Sr:
“De taakstraf duurt ten hoogste tweehonderdenveertig uren.”
- Art. 22d Sr:
“1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.
2. […]
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
- Art. 57 Sr:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
- Art. 63 Sr:
“Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.”
19. In de literatuur wordt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006 veelal aangenomen dat de Hoge Raad van oordeel is dat de rechter in geval van samenloop niet gebonden is aan het maximum van 240 uren taakstraf en dat het maximaal aantal uren taakstraf van 240 uren kan worden opgelegd
per bewezenverklaard feit. [7] Mede gelet op een andere lijn die destijds al in de rechtspraktijk werd gevolgd en die overigens nog steeds de hoofdlijn vormt, te weten dat
per uitspraakmaximaal een taakstraf van 240 uren wordt opgelegd, rijst de vraag of daarmee niet méér in het arrest wordt gelezen dan door de Hoge Raad is bedoeld. [8]
per bewezenverklaard feit. [7] Mede gelet op een andere lijn die destijds al in de rechtspraktijk werd gevolgd en die overigens nog steeds de hoofdlijn vormt, te weten dat
per uitspraakmaximaal een taakstraf van 240 uren wordt opgelegd, rijst de vraag of daarmee niet méér in het arrest wordt gelezen dan door de Hoge Raad is bedoeld. [8]
20. Uit de bewoordingen van het arrest zou ook kunnen worden afgeleid dat volgens de Hoge Raad wel een maximering geldt voor de oplegging van een taakstraf, maar dat die maximering moet worden gevonden in art. 22c, tweede lid Sr, en niet in de samenloopregeling. De wet – en dus ook art. 57, tweede lid, Sr – voorziet in geval van samenloop niet in een “nadere” maximering voor de oplegging van een taakstraf.
21. Art. 57, tweede lid, Sr, dat bij toepassing van art. 63 Sr in acht genomen moet worden, bevat in het bijzonder een regeling voor (beperkte) cumulatie voor de oplegging van vrijheidsstraffen bij misdrijven. Art. 57, tweede lid, Sr zegt niets over taakstraffen en de Hoge Raad heeft deze bepaling kennelijk ook niet zo willen uitleggen dat de daargenoemde beperking ook op taakstraffen betrekking heeft. [9]
22. Art. 9, tweede lid, Sr, houdt onder meer in dat ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete, behoudens in bij de wet bepaalde gevallen, in plaats van die straf een taakstraf kan worden opgelegd. [10] Dus in plaats van een (al dan niet beperkt gecumuleerde) vrijheidsstraf of een (al dan niet gecumuleerde) geldboete, kan in beginsel een taakstraf (van maximaal 240 uren) worden opgelegd.
23. Gelet op het voorgaande kan het arrest van de Hoge Raad, naar het mij voorkomt, zo worden uitgelegd dat zolang de rechter bij de oplegging van een taakstraf per uitspraak telkens – dus ook bij samenloop – het maximum van 240 uren in acht neemt, geen sprake zal zijn van een miskenning van art. 22c Sr en – al dan niet via de weg van art. 63 Sr – ook niet van art. 57, tweede lid, Sr, omdat deze samenloopbepaling geen beperking inhoudt voor de oplegging van taakstraffen. Deze lezing van het arrest van de Hoge Raad brengt mee dat het maximum van 240 uren niet geldt per bewezenverklaard feit, maar per uitspraak. Verder is het voor de rechter – ook indien bij een tussenliggende veroordeling reeds een taakstraf van enige duur is opgelegd – in beginsel mogelijk opnieuw een taakstraf met een maximum van 240 uren op te leggen.
24. Dat de maximumtaakstraf die de rechter per uitspraak kan opleggen geacht moet worden te zijn beperkt tot 240 uren, sluit goed aan bij art. 22d, derde lid, Sr, dat uitgaat van een bij de oplegging van een taakstraf te bepalen vervangende hechtenis van maximaal vier maanden, terwijl voor elke twee uren van de taakstraf niet meer dan één dag wordt opgelegd.
De beoordeling van het middel
25. De zaak die ten grondslag lag aan voormeld arrest van de Hoge Raad vertoont belangrijke gelijkenissen met de thans voorliggende zaak. In de zaak van destijds had het hof de verdachte veroordeeld tot onder meer een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren en in de samenhangende zaak tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (zoals hiervoor al opgemerkt: de voorloper van de tegenwoordige taakstraf) voor de duur van 120 uren in plaats van drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ook in de onderhavige zaak is een andere zaak tegen dezelfde verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld. Verder is feitelijk in totaal een taakstraf opgelegd die de duur van 240 uren overschrijdt.
26. Het middel klaagt dat het hof in de onderhavige zaak een taakstraf van 200 uren heeft opgelegd, terwijl in de gelijktijdig behandelde, maar niet gevoegde zaak een taakstraf van 100 uren is opgelegd en het totaal daarmee het wettelijk strafmaximum van 240 uren, zoals bepaald in art. 22c Sr, overschrijdt. De steller van het middel is van mening dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2006 ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een beperking op de cumulatie van taakstraffen. In de toelichting op het middel worden twee argumenten gegeven voor herijking van het arrest van de Hoge Raad. Ten eerste het argument dat de taakstraf door de wetgever is gemaximeerd vanwege de ineffectiviteit van langdurige taakstraffen. Ten tweede het argument dat het arrest zorgt voor rechtsongelijkheid tussen verdachten. Ik zal beide argumenten achtereenvolgens kort bespreken.
De maximering van de taakstraf door de wetgever
27. De steller van het middel wijst ter onderbouwing van het standpunt dat de cumulatie van taakstraffen dient te worden beperkt, allereerst op de opvatting van de wetgever over de ineffectiviteit van langdurige taakstraffen. Hij doelt daarmee kennelijk op de passage uit de wetsgeschiedenis waaraan de Hoge Raad in zijn hiervoor geciteerde arrest reeds expliciet aandacht besteedde. De Hoge Raad zag in deze wetsgeschiedenis geen aanleiding om aan te nemen dat de wet in geval van samenloop voorziet in een nadere maximering van de taakstraf dan voortvloeit uit art. 22c Sr, waardoor het voor de rechter – ook indien bij een tussenliggende veroordeling reeds een taakstraf van enige duur is opgelegd – in beginsel mogelijk is opnieuw een taakstraf van maximaal 240 uren op te leggen.
28. Ik stel vast dat de wet op dit punt sindsdien niet is gewijzigd. Ook het wetsvoorstel voor de wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regeling inzake de meerdaadse samenloop in strafzaken bevat geen nadere regeling voor het opleggen van een taakstraf bij samenloop. [11] Mede nu in de schriftuur op geen enkele manier wordt onderbouwd waarom de wet als gevolg van de overweging van de wetgever over de ineffectiviteit van langdurige taakstraffen anders zou moeten worden geïnterpreteerd dan de Hoge Raad in zijn arrest van 2006 heeft gedaan en waardoor geen langere taakstraffen dan 240 uur mogelijk zijn, maar wel verschillende taakstraffen van enige duur, zie ik in die overweging geen aanleiding voor het herijken van de hiervoor aangehaalde rechtspraak.
Rechtsongelijkheid?
29. Ten tweede wijst de steller van het middel op de rechtsongelijkheid die door het arrest zou ontstaan. Als ik het goed begrijp, bestaat die rechtsongelijkheid erin dat indien de rechter op grond van het arrest van de Hoge Raad bij gevoegd behandelde zaken per feit 240 uren taakstraf mag opleggen, hetgeen bij vijf feiten bijvoorbeeld zou neerkomen op een taakstraf van in totaal 1200 uren, hij sneller zal opteren voor een andere strafmodaliteit omdat hij een taakstraf dan niet meer geboden zal achten, terwijl de rechter bij gelijktijdig, maar niet gevoegd behandelde zaken waarbij via art. 63 Sr de samenloopregeling van toepassing is, wellicht sneller toch weer een taakstraf zal opleggen.
30. Deze redenering van de steller van het middel is naar mijn oordeel om te beginnen gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006 en gaat in zoverre mank. Zoals ik onder randnummer 23 heb uiteengezet, brengt het arrest immers niet mee dat per feit 240 uren taakstraf mag worden opgelegd. En als een rechter bij een veroordeling wegens vijf feiten – al dan niet gedeeltelijk – opteert voor een andere strafmodaliteit dan een taakstraf, lijkt me dat een gevolg van de beoordeling door de rechter van de ernst van de op dat moment voorliggende feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte in combinatie met het wettelijk maximum van een taakstraf van 240 uren, maar sluit een gelijktijdige en gevoegde behandeling van die feiten een combinatie van een taakstraf en een (al dan niet voorwaardelijke) gevangenisstraf op zichzelf genomen niet uit. Verder zie ik het belang van het geopperde bezwaar voor de verdachte in de onderhavige zaak niet in, nu de verdachte gelet op zijn persoonlijke omstandigheden wederom voor een taakstraf in aanmerking is gekomen in plaats van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Slotsom
31. Ik zie op grond van de twee in de schriftuur aangedragen argumenten geen aanleiding om de Hoge Raad in overweging te geven het standpunt uit 2006 te herijken. Wel stel ik vast dat de uitkomst van mijn hierboven weergegeven interpretatie van het arrest uit 2006 weliswaar in lijn is met de hoofdlijn die wordt gevolgd in de feitenrechtspraak, maar afwijkt van een gangbare interpretatie in de literatuur, die vervolgens is gevolgd door de steller van het middel. Nu de wetgever tot dusverre geen verduidelijking heeft geboden met betrekking tot de oplegging van de taakstraf bij samenloop, geef ik graag de Hoge Raad in overweging die verdere verduidelijking te bieden.
32. De klacht dat het hof heeft miskend dat art. 22c, tweede lid, Sr een beperking van de maximaal op te leggen uren taakstraf inhoudt, faalt.
33. Het middel faalt.
Het derde middel
34. Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De steller van het middel voert daartoe aan dat de vertraging als gevolg van de coronacrisis geen omstandigheid is die voor rekening van de verdachte moet komen.
35. In zijn bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof heeft voorts ambtshalve onderzocht of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het hof stelt daartoe vast dat verdachte op 12 februari 2018 in verzekering is gesteld. In eerste aanleg is daarom, gelet op het vonnis van de politierechter van 15 november 2018 geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Namens verdachte is op 29 november 2018 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij het wijzen van dit arrest is derhalve sprake van een overschrijding van de in beginsel als redelijk te beoordelen termijn van twee jaren met ongeveer vijf dagen. Het hof stelt verder vast de zaak oorspronkelijk stond gepland voor een inhoudelijke behandeling op 31 maart 2020. Die inhoudelijke behandeling heeft, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding Van het Corona-virus, geen doorgang kunnen vinden. Deze maatregelen hebben het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate beperkt. Het hof is daarom van oordeel dat deze situatie een zodanig uitzonderlijk bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend. Het hof is op basis van de beperkte mate van overschrijding in samenhang met de beperkingen als gevolg van het Corona-virus van oordeel dat volstaan kan worden met de enkele constatering daarvan.”
36. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [12]
37. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 20 november 2020 was – gelet op de uitspraaktermijn in hoger beroep van art. 345, derde lid, Sv jo. art. 415, eerste lid, Sv – reeds duidelijk dat de redelijke termijn in hoger beroep in (zeer) beperkte mate zou worden overschreden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte slechts verzocht om “rekening te houden met het tijdsverloop”, hetgeen door het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet is aangemerkt als een verweer omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Uit het bestreden arrest blijkt immers dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve heeft onderzocht. Mede gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld, faalt daarmee het middel.
38. Het middel faalt.
Slotsom
39. De drie middelen falen en het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG