ECLI:NL:PHR:2023:1098

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/03033
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging en onttrekking aan het verkeer van een jammer in een doodslagzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor doodslag, meermalen gepleegd. De verdachte, geboren in 1966, heeft een gevangenisstraf van vijftien jaren en drie maanden opgelegd gekregen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, D.J.M.W. Paridaens, heeft in zijn conclusie drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de strafoplegging, waarbij de verdediging aanvoert dat de gewijzigde regeling voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI-regeling) niet correct is toegepast. Het hof heeft geoordeeld dat de nieuwe regeling geen aanleiding geeft tot matiging van de straf, wat door de Hoge Raad wordt bevestigd. Het tweede middel richt zich tegen de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen 'jammer', waarbij het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de voorwaarden van artikel 36d Sr is voldaan. Dit middel slaagt, omdat de Hoge Raad oordeelt dat de 'jammer' niet kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. Het derde middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, wat ook slaagt. De Hoge Raad besluit tot partiële vernietiging van de bestreden uitspraak, met strafvermindering en verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03033
Zitting5 december 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 3 augustus 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “doodslag, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en drie maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven “jammer”, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben W.H. Jebbink en D. Bektesević, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt over de strafoplegging. De stellers van het middel betogen dat het hof op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden een straf heeft opgelegd die ertoe leidt dat de verdachte
de factolanger van zijn (verbeterd gelezen) vrijheid wordt beroofd dan voorzienbaar was ten tijde van het begaan van de feiten.
4. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient - anders dan de verdediging heeft betoogd - naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak evenmin tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van omstandigheden die aanleiding geven om daar in deze zaak toe over te gaan, is niet gebleken.”
5. De stellers van het middel beroepen zich op art. 15 IVBPR en art. 7 EVRM, waarin als uitwerking van het legaliteitsbeginsel onder meer is vervat dat de voor de verdachte meest gunstige bepalingen worden toegepast indien de wet is gewijzigd sinds het tijdstip waarop het feit is begaan (het lex mitior-beginsel). In dat kader halen zij allereerst een aantal uitspraken aan van het VN-Mensenrechtencomité, waarin de veroordeelde een beroep deed op de lex mitior-regel. Op basis hiervan geven zij naar eigen zeggen “enkele gezichtspunten” die voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang zouden zijn, zonder daarbij echter specifiek aan te geven waarom dat het geval is. De stellers van het middel verwijzen daarnaast naar EHRM-jurisprudentie die ten dele ook is aangehaald in de voordracht tot cassatie in het belang der wet door mijn voormalige ambtgenoot Vegter voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021. [1] De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat de invoering van een regeling die betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf (in dat geval de in art. 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling die voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen) niet kan worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging en dat gelet hierop niet kan worden gezegd dat de toepassing van art. 6:1:18 lid 2 Sv op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 7 EVRM. [2] De stellers van het middel wijzen op de daaraan voorafgaande conclusie van Vegter en betogen op basis daarvan dat de aard en het doel van de nieuwe VI-regeling in art. 6:2:10 Sv in de onderhavige zaak de “door Vegter bedoelde verlenging van de (maximum)duur van de vrijheidsbeneming opleveren” en dus in strijd is met art. 15 IVBPR en art. 7 EVRM.
6. In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021 ging het om de toepassing van de regeling tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van art. 6:1:18 lid 2 Sv en niet zozeer om de meer algemene regeling van art. 6:2:10 Sv die voorziet in de mogelijkheid om aan een tot vrijheidsstraf veroordeelde voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 gold dat een veroordeelde na twee derde van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld. [3] Op 1 juli 2021 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI-regeling) als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet aangepast. [4] Op grond van art. 6:2:10 lid 1 sub b Sv kan de duur van de voorwaardelijke invrijheidsstelling tegenwoordig nooit langer zijn dan twee jaren, ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf. Bij de wijziging is ook voorzien in overgangsrecht, op grond waarvan de nieuwe regeling alleen van toepassing is op vrijheidsstraffen die na de inwerkingtreding van de wet zijn uitgesproken. [5]
7. In verband met de toepassing van de regeling van art. 6:2:10 Sv is relevant dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2022 ten aanzien van deze regeling het volgende heeft overwogen:
“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.” [6]
8. In de bovenstaande overweging komt duidelijk naar voren dat de Hoge Raad de in art. 6:2:10 Sv vervatte regeling eveneens ziet als een executiekwestie en niet als een wijziging ten aanzien van de strafbaarstelling of strafbedreiging, zodat art. 7 EVRM in dat verband toepassing mist. Na voormeld arrest van de Hoge Raad van 20 december 2022 is nog meermaals opgekomen tegen de toepassing van de gewijzigde VI-regeling in strafzaken, maar steeds tevergeefs. [7]
9. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de toepassing van art. 6:2:10 Sv op een geval waarin de feiten zijn begaan vóór de invoering van deze regeling op 1 juli 2021 strijd oplevert met art. 7 EVRM of met art. 15 IVBPR dat een vergelijkbare bescherming biedt. Het middel in zoverre tevergeefs voorgesteld.
10. Verder klagen de stellers van het middel nog dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat van omstandigheden die aanleiding geven om in deze zaak rekening te houden met de na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regeling, niet is gebleken.
11. Ingevolge vaste jurisprudentie staat het de rechter vrij om bij de strafoplegging al dan niet rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd. [8] In HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, oordeelde de Hoge Raad dat vooropgesteld dient te worden dat enerzijds geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de VI-regeling daaronder begrepen. Anderzijds schrijft geen enkele rechtsregel de rechter voor daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft geen nadere motivering. In dat licht is de strafoplegging niet onbegrijpelijk en faalt het middel ook in zoverre.
12. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
13. Het tweede middel richt zich tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslaggenomen “jammer”. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet heeft uitgelegd waarom in dit geval aan het criterium van art. 36d Sr wordt voldaan. Het oordeel van het hof is daardoor niet toereikend gemotiveerd, aldus de stellers van het middel.
14. Het hof heeft ten aanzien van het beslag en de onttrekking aan het verkeer van de “jammer” het volgende overwogen:

“11. Beslag

Bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit is een jammer (4731187) aangetroffen en in beslag genomen. De nog niet teruggegeven jammer behoort aan de verdachte toe en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Het voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
(…)

BESLISSING

(…)
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een jammer (4731187)”
15. Uit de in het bestreden arrest aangehaalde wettelijke voorschriften kan worden afgeleid dat het hof deze beslissing (mede) heeft gebaseerd op art. 36d Sr, dat luidt:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
16. Onder “soortgelijke feiten” in de zin van art. 36d Sr dienen – volgens jurisprudentie van de Hoge Raad – te worden verstaan “feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht”. [9]
17. In aanmerking genomen dat is bewezen verklaard dat de verdachte meermalen opzettelijk met een mes in het lichaam van twee personen heeft gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan deze personen zijn overleden, valt zonder nadere motivering – die in de onderhavige zaak ontbreekt – niet in te zien hoe de bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten aangetroffen en in beslag genomen “jammer” kan dienen tot het plegen of voorbereiden van soortgelijke feiten. Het middel klaagt daarover terecht. Het hof heeft evenwel niet alleen overwogen dat de “jammer” kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, maar ook dat het kan dienen tot belemmering van de opsporing daarvan. Cassatie zou daarmee niet hoeven te volgen indien een “jammer” een voorwerp zou zijn dat uitsluitend zou kunnen dienen om de belemmering van de opsporing van strafbare feiten in het algemeen, en daarmee ook van soortgelijke feiten, te voorkomen. [10] Dit blijkt echter niet het geval. Uit de Aanwijzing handhaving Telecommunicatiewet van het College van procureurs-generaal [11] blijkt dat het gebruik van een “jammer” een criminele bedoeling kán hebben. Zo wordt erop gewezen dat “jammers” door criminelen worden ingezet, bijvoorbeeld om waarschuwingssystemen plat te leggen, tracering van geldwagens onmogelijk te maken of gestolen vrachtwagens onzichtbaar te maken voor track & trace-systemen. Uit deze aanwijzing blijkt evenwel voorts dat “jammers” ook worden ingezet door bijvoorbeeld hotelketens om klanten te dwingen via de (duurdere) vaste telefoon te laten bellen, of door cafés en restaurants om de gepercipieerde hinder van telefonerende gasten te beperken.
18. Het middel slaagt derhalve. Om redenen van doelmatigheid geef ik de Hoge Raad in overweging om dienaangaande te volstaan met het vernietigen van de beslissing van het hof tot onttrekking aan het verkeer van de “jammer”. [12]
Het derde middel
19. Het derde middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
20. Het cassatieberoep is ingesteld op 15 augustus 2022. De stukken van het geding zijn op 28 februari 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de in dit geval geldende inzendtermijn van zes maanden [13] is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
21. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad naar verwacht mag worden uitspraak zal doen na 15 december 2023 en dat daardoor de redelijke termijn van uitspraak binnen zestien maanden na het instellen van cassatie zal worden overschreden.
22. Het voorgaande dient te leiden tot strafvermindering.
Slotsom
23. Het eerste middel faalt. Het tweede en derde middel slagen.
24. Naast hetgeen ik hiervoor onder randnummer 21 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer van een “jammer (4731187)” en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de duur van deze straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850,
2.Zie HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, r.o. 6.3,
3.Dat was sinds de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 geregeld in art. 6:2:10 lid 2 (oud) Sv en daarvoor – ook ten tijde van de bewezenverklaarde doodslag onder feit 1 – in art. 15 lid 2 (oud) Sr.
4.Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224.
5.Zie art. 4 van de Wet straffen en beschermen.
6.Zie HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, r.o. 6.4,
7.Andere zaken waarin een soortgelijk middel over de nieuwe VI-regeling in cassatie werd opgeworpen zijn door de Hoge Raad steeds met een op art. 81 lid 1 RO toegesneden motivering afgedaan. Zie bijvoorbeeld: HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:984, HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:750, en HR 10 januari 2023 ECLI:NL:HR:2023:265.
8.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.Zie E.J. Hofstee, in:
10.Volgens de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is een “jammer” een stoorzender die mobiel telefoon- en internetverkeer plaatselijk onmogelijk maakt. Jammers zorgen ervoor dat mobiele telefoons, GPS-signalen, elektronische autosloten of anti-autodiefstalsystemen niet meer werken. Zie www.rdi.nl/onderwerpen/jammers (laatstelijk geraadpleegd op 13 november 2023).
11.
12.Vgl. HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:194.
13.De verdachte was in verband met deze zaak ten tijde van het instellen van het cassatieberoep preventief gedetineerd.