III.
Het derde middel en de bespreking daarvan
Het middel
16. Het derde middel komt op tegen de strafoplegging en klaagt onder verwijzing naar de met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen van 1 juli 2021 gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling dat het oordeel van het hof dat niet in strafmatigende zin rekening hoeft te worden gehouden met de nieuwe v.i.-regeling, in strijd is met het bepaalde in art. 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
17. Daartoe wordt aangevoerd dat de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren onder de oude v.i.-regeling, die gold ten tijde van de tenlastegelegde feiten, impliceert dat de veroordeelde feitelijk 10 jaar en 7 maanden vastzit, terwijl dit volgens de nieuwe v.i.-regeling neerkomt op een periode van 14 jaar. Volgens de stellers van het middel had het hof met inachtneming van het bepaalde in art. 7 EVRM geen hogere straf mogen opleggen dan een straf die vrijheidsbeneming meebrengt van 10 jaar en 7 maanden.
18. Het hof heeft in zijn motivering van de opgelegde gevangenisstraf onder meer het volgende overwogen:
"Tot slot heeft het hof acht geslagen op het verzoek van de verdediging aandacht te hebben voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 (hierna telkens: de Vl-regeling).
De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op het feit dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan ruim vóór de inwerkingtreding van voornoemde Wet (juli 2021) en de tijd die is verstreken sinds het vonnis in de zaken met parketnummer 01 - 865033-19 (maart 2020), terwijl de uitgevoerde onderzoekshandelingen, te weten de getuigenverhoren in hoger beroep, waren afgerond in november 2020.
De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Het hof zal dan ook geen rekening houden met het inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen en het later aanvangen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals door de verdediging is verzocht. Naar het oordeel van het hof geven de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte daar geen aanleiding toe.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.”
19. De opgeworpen kwestie is ook in de rechtspraktijk al lange tijd bekend; feitenrechters houden met deze consequentie van de wijziging van de v.i.-regeling rekening. Voorheen gold dat een veroordeelde na twee derde van een tijdelijke vrijheidsstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld.Thans bepaalt art. 6:2:10, eerste lid aanhef en sub b, Sv dat de periode waarover de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren ongeacht de duur van de aan de veroordeelde opgelegde tijdelijke vrijheidsstraf van meer dan twee jaren. Aan deze
huidigebepaling ligt ten grondslag de Wet straffen en beschermen, die op 1 juli 2021 in werking is getreden.Art. IV, derde lid, van deze wet voorziet in overgangsrecht: de nieuwe regeling heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die zijn uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en is dus alleen van toepassing op vrijheidsstraffen die nadien worden uitgesproken.
20. De artikelen 7 EVRM, 15 IVBPR en 1, tweede lid, Sr – waarop de stellers van het middel zich mede blijkens de toelichting beroepen – zijn een codificering van het materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel en schrijven ter uitwerking van dat beginsel voor dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast indien de wet is gewijzigd na het tijdstip waarop het feit is begaan (lex mitior-beginsel). Meer in het bijzonder bepaalt art. 7,eerste lid, EVRM dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die, welke ten tijde van het strafbare feit van toepassing was. Voor de beoordeling van het middel is het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902,NJ2023/102, m.nt. Reijntjes van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot de v.i.-regeling en deexecutievan strafrechtelijke sancties het volgende overwogen: “De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.”
21. Nu het hof in de onderhavige zaak binnen de kaders van het toepasselijke strafmaximum is gebleven, is de strafoplegging door het hof onder vigeur van de hiervoor genoemde rechtspraak niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
22. Daarmee is nog niet alles gezegd. In de toelichting op het middel wordt namelijk betoogd dat deze rechtspraak in strijd is met art. 7 EVRM. Anders dan de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2022 heeft geoordeeld, zou de nieuwe v.i.-regeling wél binnen het bereik van art. 7 EVRM vallen omdat in een geval als het onderhavige de facto wel degelijk sprake is van een strafverhoging als gevolg waarvan een langere vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd dan de rechter bij de oplegging ervan voor ogen stond.
23. Die opvatting van de stellers van het middel kan (ook) ik niet onderschrijven. Goed beschouwd is hier sprake van een herhaling van zetten, nu deze klacht eerder in verschillende cassatieschrifturen van (kort gezegd) het kantoor waaraan de stellers van het middel verbonden zijn naar voren is gebracht. Ik deel te dezer zake de zienswijze van mijn ambtgenoten Harteveld, Aben en Paridaens in hun conclusies van (in dezelfde volgorde) 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:886, 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)en 29 augustus 2023, ECLI:NL:PHR:2023:741. Hier volsta ik daarom met het volgende. Het beroep op art. 7 EVRM, art. 15 IVBPR en art. 1 lid 2 Sr gaat niet op, omdat de v.i.-regeling nu eenmaal geen verandering teweegbrengt in de aard en de duur van de door een rechter opgelegde vrijheidsstraf, als gevolg waarvan er geen andere of lagere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter in eerste instantie voor ogen stond; het hof is, als gezegd, niet alleen binnen het wettelijke strafmaximum gebleven, maar heeft er in zijn strafmotivering tevens blijk van gegeven onder ogen te hebben gezien dat op 1 juli 2021 de nieuwe v.i.-regeling in werking is getreden (met de invoering van de Wet straffen en beschermen). De stelling dat de lijn die de Hoge Raad in dit verband in zijn arresten volgt in strijd is met het bepaalde in art. 7 EVRM, en/of de andere door de stellers van het middel aangehaalde bepalingen, snijdt derhalve geen hout. Ook in zoverre faalt het middel. 24. Dat brengt mij tot de eveneens falende klacht dat het hof bij de strafoplegging gehouden was rekening te houden met de gevolgen van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het is bestendige rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de keuze van factoren die bij de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl die keuze geen nadere motivering behoeft. Hoewel het de feitenrechter vrij staat rekening te houden met de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, is er geen rechtsregel die hem daartoe verplicht.Gelet op het vorengaande was het hof niet gehouden de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 16 jaren nader te motiveren. De tussentijdse wijziging van de v.i.-regeling maakt dat niet anders.
25. Het middel faalt in alle onderdelen.