ECLI:NL:PHR:2022:855

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/01701
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouden van de nodige verzorging aan 19 honden

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1949, beschuldigd van het onthouden van de nodige verzorging aan 19 honden. De feiten zijn als volgt: op 21 februari 2019 werd een controle uitgevoerd bij het hondenpension van de verdachte, waar de honden in vervuilde kennels werden aangetroffen. De bodem van de kennels was vervuild met urine en ontlasting, er hing een sterke ammoniaklucht en de ruimte was onvoldoende geventileerd en verlicht. De verdachte heeft verklaard dat hij de kennels regelmatig schoonmaakt, maar dat hij op het moment van controle nog niet aan de schoonmaak was toegekomen. De dierenarts die ter plaatse was, bevestigde de slechte leefomstandigheden van de honden. De verdachte werd eerder al op tekortkomingen gewezen en had een last onder dwangsom opgelegd gekregen. Het hof oordeelde dat de verdachte de nodige verzorging aan de honden heeft onthouden, wat leidt tot veroordeling. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en de honden werden verbeurd verklaard. Het hof overwoog dat de omstandigheden in de schuur, zoals de vervuiling, de ammoniaklucht en het gebrek aan ventilatie en verlichting, duiden op verwaarlozing. De verdediging voerde aan dat de honden gezond waren en dat de vervuiling niet zo ernstig was dat het als zorgonthouding kon worden aangemerkt. Het hof verwierp deze argumenten en handhaafde de veroordeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01701
Zitting27 september 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 7 april 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren’ veroordeeld tot 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft voorts 19 honden verbeurd verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.L. Baar en M.M. Kuyp, beiden advocaat te Utrecht, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. [1]
3. Het
eerstemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van 'het onthouden van de nodige zorg' ontoereikend is gemotiveerd. Het hof zou niet afdoende hebben vastgesteld dat de verdachte zijn dieren de nodige zorg heeft onthouden. Daar zou bijkomen dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 21 februari 2019 te [plaats] , als houder van dieren, te weten 19 honden, de nodige verzorging aan deze dieren heeft onthouden, immers was in de schuur/garage waarin zich honden bevonden:
- de bodem vervuild door urine en ontlasting en
- een sterke ammoniaklucht aanwezig en
- de ruimte niet, althans onvoldoende, geventileerd en
- de ruimte onvoldoende verlicht.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van vindplaatsen):

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2019 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op donderdag 21 februari 2019, omstreeks 10:00 uur, was ik, verbalisant, samen met districtsinspecteur [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, twee vrijwillige medewerkers van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en twee collega's van de noodhulp ter plaatse bij het hondenpension [A] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]
[het hof begrijpt: in de gemeente [plaats] ]. Er was eerst een controle op het hondenpension gehouden. Daarna, ben ik, verbalisant samen met [verbalisant 2] na vertoon van een machtiging tot binnentreden van een woning, onderzoek gaan doen in de woning.
Vanuit de hal kon je naar links. Ik vroeg aan [verdachte] de deur open te maken welke toegang gaf tot een aangebouwde garage/schuur. Zodra deze deur open ging rook ik een sterke ammoniaklucht welke mijn ademhaling bemoeilijkte en mijn ogen irriteerde. Er werd in deze ruimte nagenoeg niet geventileerd. Ik zag dat er kennels waren gehuisvest. In de meeste kennels zaten herdershonden. Ik zag dat het in sommige kennels erg donker was. De meeste honden zaten in vervuilde kennels. Ik zag dat sommige honden het zogenaamd kennelsyndroom vertoonden.
Nadat ik dit alles gezien had, vond ik dit samen met [verbalisant 2] en [verbalisant 3] een onhoudbare situatie voor de honden. Op verzoek van het Openbaar Ministerie heb ik, verbalisant, een dierenarts laten komen. Dit was dierenarts [getuige] van dierenartsenpraktijk [B] , en die heeft geoordeeld dat alle aanwezige herders direct van de locatie dienden te worden verwijderd in verband met alle voorgenoemde problemen. De honden zijn toen door mij, verbalisant, in beslag genomen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2019 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op donderdag 21 februari 2019, omstreeks 10:00 uur, kwam ik, verbalisant [verbalisant 2] , samen met districtsinspecteur [verbalisant 3] van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en 2 vrijwillige medewerkers van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en dierenpolitieagent [verbalisant 1] vergezeld door twee politiemedewerkers van de noodhulp, ter plaatse bij het hondenpension [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Hierna zijn dierenpolitieagent [verbalisant 1] , verdachte [verdachte] en ik naar de bijbehorende schuur/garage gegaan. In deze ruimte aangekomen rook ik, verbalisant [verbalisant 2] , direct een enorm sterke ammoniaklucht. Deze lucht bemoeilijkte mijn ademhaling en irriteerde mijn ogen. Na een tijdje in deze ruimte te hebben moeten staan werd ik misselijk en ben ik een aantal keer naar buiten gelopen om adem te kunnen halen.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er een aantal ramen aanwezig was in deze ruimtes maar dat deze dicht waren. Aan de achterzijde van de schuur/garage werd er op twee punten een klein beetje geventileerd maar dat was absoluut onvoldoende om de aanwezige herdershonden van schone verse lucht te voorzien. Deze honden moesten dus in deze zware ammoniaklucht leven op de momenten dat zij in deze kennels waren gehuisvest.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat deze garage/schuur was volgebouwd met kennels van diverse formaten en dat er weinig licht in deze ruimtes aanwezig was waardoor de aanwezige honden veelal in een donkere kennel zaten.
Ik zag dat er op de bodem van alle kennels een dikke laag urine/ontlasting van de aanwezige honden lag. Ik zag dat er pas opgestrooid vezel over deze uitwerpselen heen lag waardoor de vervuiling op het eerste zicht niet goed zichtbaar was. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , voelde een vieze natte ondergrond onder de vezel liggen waardoor de dieren in hun eigen ontlasting moesten leven. Ik zag dat alle kennels waarin honden zaten waren vervuild door ontlasting. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de vloer van deze kennels was vervaardigd uit beton met een ongelijke oppervlakte waardoor deze niet eenvoudig te reinigen valt. Er bestond geen toplaag van een coating of iets dergelijks waardoor de urine in het beton kan trekken.
Uitgeschreven bevindingen in de garage/schuur:
Eerste kennel rechts, 200 x 154 cm rechts, vervuiling door natte ondergrond voorzien van ontlasting waarin een zwarte herder was gehuisvest.
Tweede kennel rechts, 200 x 154 cm, vervuiling ondergrond door ontlasting waarin een bruine herder was gehuisvest. Deze kennel was veel te donker waardoor deze hond geen beschikking had over een dag- en nachtritme.
Derde kennel, 200 x 154 cm, waarin een Vario bench stond. In deze kennel stond een Vario bench. De ondergrond waar de zwarte herder op moest leven was vervuild met ontlasting waardoor deze aanwezige hond geen schone en hygiënische huisvesting had.
Vierde kennel, 200 x 154 cm, waar een herder in was gehuisvest. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat deze kennel was vervuild met ontlasting en dat de vloer net bestrooid was met een dun laagje vlas.
Vijfde kennel, 200 x 156 cm, waarin een herder was gehuisvest. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat deze kennel was vervuild met ontlasting en dat de vloer net bestrooid was met een dun laagje vlas.
Zesde kennel, 210 x 156 cm, waarin een zwarte herder was gehuisvest. Deze kennel was vervuild door ontlasting met een dun laagje vlas wat nog niet al te lang daarvoor was opgestrooid. De herder moest hierdoor in de vervuiling leven.
Zevende kennel. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat hierin een zwarte herder was gehuisvest die in de vervuiling moest leven van ontlasting en urine. De ondergrond was erg nat door deze vervuiling.
Achtste kennel, 200 x 250 cm, waarin een herder was gehuisvest. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er weinig daglicht in deze ruimte kwam waardoor deze hond in een redelijk donkere ruimte moest leven en dat deze kennel tevens vervuild was door ontlasting- en urineresten.
Hierna zijn we een tweede ruimte binnen deze garage/schuur binnen gegaan waarin de volgende kennels waren gerealiseerd:
Eerste kennel, 194 x 185 cm. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat hierin een zwarte herder was gehuisvest die geen beschikking over een schone en hygiënische huisvesting had doordat de bodem was voorzien van een laag ontlasting en urine. Hierop lag een dun laagje vers opgestrooid vlas.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er een klein raampje van ongeveer 100 x 100 cm zat waardoor weinig licht naar binnen kwam en dat er één TL-verlichting hing waardoor deze hele ruimte erg donker was waardoor de aanwezige honden onvoldoende beschikking over een dag- en nachtritme hadden. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , rook in deze ruimte ook een ernstige ammoniaklucht.
Tweede kennel, 200 x 185 cm. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat deze kennel ook ernstig was vervuild doordat er een laag ontlasting/urine op de grond lag waarop de hond moest leven en dat dit onlangs was opgestrooid met een dun laagje vlas.
Derde kennel, ongeveer 175 x 185 cm, waarin een zwart/bruine herder was gehuisvest. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de vloer was voorzien van een laag ontlasting/urine met een dun laagje vlas erop. Deze hond moest leven in deze vervuiling en had geen beschikking over drinkwater.
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 26 februari 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige] :
Ik ben werkzaam als dierenarts. U heeft mij gevraagd om op donderdag 21 februari 2019 te komen naar dierenpension [A] en de daarbij behorende woning, gevestigd [a-straat 1] te [plaats] . U vertelde mij dat u daar met de Landelijke Inspectie Dienst een controle aan het doen was en dat de komst van een dierenarts gewenst was om de leefomstandigheden van de daar aanwezige honden te bekijken en te beoordelen.
Via de voordeur van de woning ging ik naar binnen. Ik rook gelijk een ammoniaklucht en ik zag een vervuilde gang. Daarna gingen we vanuit de woning een soort schuur binnen. Ik rook toen een nog zwaardere ammoniaklucht. Ik zag een tamelijk donkere ruimte met daarin veel kennels met honden erin. Ik zag dat toen ik langs de kennels liep, er geen goede bedding in de kennels lag, slechts een beetje stro. Hoe verder ik in de schuur kwam, hoe zwaarder en penetranter de geur werd. Een zware ammoniaklucht. Ook werd het steeds donkerder. De honden maakten op mij een nerveuze indruk en ik zag veel honden met verstoord gedrag.
4. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 26 februari 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik woon in [plaats] op de [a-straat 1] . Ik woon daar alleen.
Ik heb honden. Er zaten 6 honden in het pension tijdens uw komst. Er liepen er drie buiten. Er zijn door jullie 25 honden in beslag genomen. Ik heb dus 34 honden in totaal. Naast mijn woning is een soort schuur waar ik kennels heb gebouwd.
Ik ben wat makkelijker voor mijn eigen honden. Ik maak natuurlijk wel de kennels van mijn eigen honden schoon maar dat zal minder vaak gebeuren.
Er waren een aantal TL-lampen kapot waardoor niet iedere hond de beschikking had over voldoende verlichting.
Het kan best zijn dat de urine in de betonvloer is getrokken en dat daardoor een ammoniaklucht in deze ruimte hangt.
Dat de ondergrond nat en vol met urine zat was omdat ik niet voldoende had schoon gemaakt. Ik ben het met u eens dat het schoner moet en dat ik dat ook kan.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 24 maart 2021, voor zover inhoudende:
Het klopt dat er negentien kennels waren in mijn schuur en dat daar plaats was voor zoveel honden. Tijdens de controle zaten er zestien honden in de kennels in de schuur en liepen er drie honden buiten.’
6. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
‘De beslissing dat het bewezenverklaarde door verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft overeenkomstig een ter terechtzitting overgelegde pleitnota verschillende bewijsverweren, strekkende tot vrijspraak, gevoerd. Voor zover daarover hierna niet nader wordt overwogen, vinden die verweren reeds hun weerlegging in de bewijsmiddelen. Het hof overweegt in dat verband dat het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zoals door hen respectievelijk op ambtsbelofte en ambtseed vastgelegd in processen-verbaal. Zij vinden over en weer op belangrijke details steun in elkaar en in de getuigenverklaring van dierenarts [getuige] . Bovendien worden zij gedeeltelijk ook bevestigd door de verdachte. Het hof wijst er nog op dat, hoewel het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] niet is ondertekend, uit een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 22 maart 2021 van deze verbalisant volgt dat het geheel naar waarheid door hem op ambtseed is opgemaakt.
Met de verdediging en de advocaat-generaal acht het hof op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de honden geen droge en zindelijke ligplek hadden, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Weliswaar waren de kennels vervuild, maar niet is komen vast te staan dat die vervuiling zodanig was dat er in de kennels in het geheel geen droge/zindelijke ligplek was.
Datzelfde geldt voor de tenlastegelegde omstandigheden dat er geen (het hof begrijpt: onvoldoende) water aanwezig was en dat het wel aanwezige water vervuild was. De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat zijn honden de bakken met water vaak omgooiden en dat sommige honden daarom geen water hadden tijdens de controle. Ook heeft hij verklaard dat het niet haalbaar is om de honden constant over water te laten beschikken, maar dat hij de honden wel meerdere keren per dag water geeft. Volgens de dierenartsverklaringen in het dossier is bij de onderzochte dieren geen sprake (geweest) van dorst. Dat de honden onvoldoende schoon water te drinken kregen, is het hof dan ook niet gebleken. Het hof zal de verdachte daarom ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Met de verdediging en de advocaat-generaal acht het hof evenmin bewezen dat een of meerdere dieren onvoldoende medische zorg hebben ontvangen. Weliswaar volgen uit dierenartsverklaringen in het dossier aanwijzingen dat een aantal honden medische problemen had waaraan deze honden behandeld moesten worden. De verdediging heeft echter onderbouwd gesteld dat de verdachte zijn honden waar nodig door de dierenarts liet behandelen. Daar komt bij dat uit informatie van de opslaghouder van de onder de verdachte in beslag genomen herders, zoals weergegeven in het proces-verbaal van districtsinspecteur [verbalisant 2] van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming d.d. 26 maart 2019 (…), niet volgt dat het door de dierenarts beschreven medisch ingrijpen bij de honden noodzakelijk is gebleken. Het hof zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrijspreken.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de omstandigheden die het hof wél bewezen acht (kort gezegd: de vervuiling in de kennels, de sterke ammoniaklucht en het gebrek aan ventilatie en verlichting in de schuur), in onderling verband en samenhang bezien, komen vast te staan dat de verdachte de nodige verzorging heeft onthouden aan de negentien honden die op 21 februari 2019 in verdachtes schuur verbleven. Dat drie van deze honden volgens de verdachte ten tijde van de controle buiten liepen, doet daar niet aan af nu ook deze drie honden hun verblijf hadden in de schuur waarvan is vastgesteld dat dit niet aan de eisen voldeed die daaraan mogen worden gesteld. Uit de hiervoor weergegeven omstandigheden leidt het hof af dat geen sprake was van een eenmalige, voor het eerst op het moment van de controle bestaande toestand van de verblijfplaats van de honden. Het hof verwerpt derhalve de gevoerde verweren voor zover zij strekken tot algehele vrijspraak van het tenlastegelegde.’
Pleitnota
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte een pleitnota overgelegd. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Zorgonthouding en aantasting van het welzijn of de gezondheid
15. Het is inderdaad niet zo dat moet blijken van aantasting van de gezondheid of het welzijn van dieren voordat tot een bewezenverklaring van het onthouden van de nodige zorg gekomen kan worden, zoals de politierechter aldus terecht overweegt (p. 5 van 8 vonnis). Dit heeft de verdediging, anders dan de politierechter meent, ook nooit willen betogen.
16. Echter, artikel 2.2 lid 8 Wet Dieren strekt blijkens de wetsgeschiedenis uiteraard wel ter bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren. Ondanks dat een daadwerkelijke gezondheids- of welzijnsaantasting niet behoeft te blijken zal als daarentegen blijkt dat bepaalde dieren juist erg gezond naar het de verdediging voorkomt wel nader gemotiveerd moeten worden waarom van enige zorgonthouding sprake is.
17. Als met andere woorden niet blijkt dat de dieren op enigerlei wijze in de in artikel 1.3 lid 3 Wet dieren opgenomen '5 vrijheden' tekort zijn gedaan, valt ook moeilijk in te denken dat de geboden zorg onder de wettelijke ondergrens is gekomen. Immers, als de dieren vrij zijn van honger en dorst, vrij zijn van fysiek en fysiologisch ongerief, vrij zijn van verwondingen en ziektes, vrij van angst en chronische stress en vrij om hun natuurlijk gedrag te vertonen (voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd), dan leidt dit welhaast automatisch tot de conclusie dat voldoende zorg is geboden.
18. Zoals in eerste aanleg uitvoerig naar voren is gebracht en zoals ook onderbouwd met stukken naar voren is gebracht waren de honden van cliënt gezond, zeer gezond zelfs. Het gaat om volgens de standaard gefokte rashonden die over de hele wereld verkocht werden, juist omdat het zo'n goede lijn was. De honden die bij cliënt zelf bleven werden gemiddeld genomen erg oud, boven het gemiddelde van de ras standaard. Cliënt bezocht zeer regelmatig de dierenarts en bespaarde daarop kosten noch moeite. Honden die overleden kregen een passend afscheid, ook daarop werd niet bespaard. Kortom, uit alles blijkt in de eerste plaats dat cliënt van zijn honden houdt en dat in ieder geval zeker niet gezegd kan worden dat hij bijvoorbeeld uit winstbejag (zoals bij zogenaamde broodfokkers nog wel wordt gezien) of iets dergelijks zijn honden verzorging onthield.
19. Neen, uit alles blijkt dat hij op zijn minst poogde in de optimale verzorging te voorzien. De verdediging heeft in eerste aanleg niet willen betogen dat van welzijns- of gezondheidsaantasting moet blijken voordat van een overtreding van 2.2 lid 8 sprake kan zijn, maar heeft wel willen betogen dat uit de goede gezondheid en het goede welzijn van de dieren, blijkt dat hij in die poging geslaagd en dat derhalve van het onthouden van de nodige zorg niet gesproken kan worden.
(…)

Vervuilde kennels, sterke ammoniaklucht, verlichting en ventilatie

24. De politierechter heeft overwogen dat de honden die zich in de schuur/garage bevonden in met ontlasting vervuilde kennels zaten, dat daar een sterke ammoniaklucht was en dat de ruimte onvoldoende was verlicht en werd geventileerd.
Vervuiling
25. Waar het gaat om de vervuiling, is van belang dat uit het proces-verbaal blijkt dat in de kennels enige mate van vervuiling aanwezig was. Echter, in eerste aanleg is in dat kader uitgebreid naar voren gebracht dat cliënt de kennels regelmatig schoonmaakte, maar dat hij daar op het moment
van controle nog niet aan toe was gekomen. Het feit dat nergens uit blijkt dat de honden zelf vervuild waren, of vervuiling in de vacht hadden of iets dergelijks, alsmede het feit dat vaker controles bij [verdachte] zijn uitgevoerd waarbij de huisvesting schoon was, ondersteunt die verklaring. Belangrijk is om in dat verband dat in die dertien jaar dat cliënt daar zit, enkel de kennel is gecontroleerd, er is nooit aanleiding gezien het woonhuis en de schuur te controleren.
26. Daarbij is onder verwijzing naar jurisprudentie, betoogt dat het enkele waarnemen van die vervuiling dan ook geen zorgonthouding op kan leveren. De politierechter is daar naar het de verdediging voorkomt ten onrechte aan voorbijgegaan. Vooral nu als gezegd bovendien blijkt dat de honden niet de hele dag in die kennels verbleven en nu bovendien door cliënt ook verklaard is dat een deel van die vervuiling geen ontlasting betreft, maar door de dieren naar binnengelopen modder, levert de enkele aanwezigheid van deze vervuiling niet het onthouden van de nodige zorg op. Anders gezegd: Uit het feit dat enige mate van vervuiling in de kennels aanwezig was, kan niet volgen dat de geboden verzorging onder het wettelijk vereiste minimum is gekomen.
27. Op dit punt dient derhalve in hoger beroep vrijspraak te volgen.
Ammoniak
28. De verdediging miskent niet dat hoge ammoniakconcentraties, met name langdurige blootstelling daaraan, slecht zijn voor de luchtwegen van dieren. Echter, van belang hier is dat de enkele aanwezigheid van een sterke ammoniaklucht tenlastegelegd is als zorgonthouding. Naar het de verdediging voorkomt kan echter niet op basis van het enkel op enig moment vaststellen dat een sterke ammoniaklucht te ruiken is, geoordeeld worden dat van een zorgonthouding sprake is.
29. Zoals ook in eerste aanleg is betoogd zou in dat geval geoordeeld moeten worden dat de gehele intensieve veehouderij stelselmatig artikel 2.2 lid 8 Wet dieren overtreedt. In stallen is immers in de regel constant ammoniak te ruiken, er zijn zelfs wettelijke regels waar het gaat om de hinder die de omgeving daarvan mag ondervinden.
30. Uit een rapport van de
scientific veterinary committee, blijkt dat Ammoniak voor de menselijke neus detecteerbaar is vanaf 5ppm en een sterke geur veroorzaakt vanaf 10ppm. In Nederland is voor landbouwdieren zoals varkens geen grenswaarde in de wet opgenomen, waar het de ammoniakconcentratie betreft. De NVWA handhaaft echter slechts indien er naast een hoge concentratie, sprake is van uiterlijk waarneembare welzijnsaantastingen bij de dieren. Voor kippen is er in Nederland wel een grenswaarde, te weten 20 ppm (artikel 2.57 onder a Besluit houders van dieren). Als gezegd is ammoniak al waar te nemen vanaf 5 ppm, veroorzaakt een sterke geur vanaf 10 ppm en zelfs langdurige irritatie van de luchtwegen vanaf 25ppm.
31. Het feit dat de controleurs een sterke ammoniakgeur waarnemen en dat deze lucht op de keel slaat is dan ook een indicatie dat wellicht gezegd kan worden dat de ammoniakconcentratie op dat moment in enige mate verhoogd was. Echter, uit dat gegeven kan niet zonder meer blijken dat daarmede van het onthouden van de nodige verzorging sprake is. Derhalve dient van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak te volgen.
Licht en ventilatie
32. Waar het gaat om de aanwezigheid van voldoende licht en voldoende ventilatie, stelt de politierechter -kort gezegd- dat er geen reden is om aan de bevindingen van de LID te twijfelen.
33. Echter, zoals reeds in eerste aanleg uiteengezet is, worden die bevindingen gewoonweg niet ondersteund door de objectieve bewijsmiddelen uit het dossier. Immers, uit de foto's blijkt gewoonweg niet dat de kennels te donker zouden zijn. Die foto's ondersteunen die bevinding aldus niet. Bovendien moet wederom in de eerste plaats niet uit het oog verloren worden dat de dieren niet constant in de kennels verbleven. Daarbij komt dat deze controle in de winter plaatshad en dat
het dan donkerder is. Dat is juist een natuurlijke gang van zaken.
34. De verdediging kan zich volledig vinden in de bevinding van de dierenarts waar deze zegt dat het (langdurig) houden van honden in een donkere ruimte waardoor van een dag- en nachtritme geen sprake is, slecht is voor de gezondheid en het welzijn. Echter, hiervan was gewoonweg geen sprake. Dat de ruimte niet 'helverlicht' was is zeker waar, maar dat de ruimte niet 'voldoende' verlicht zou zijn, kan, vooral gelet op de foto's, het feit dat er ramen aanwezig waren en dat er werkende verlichting was geïnstalleerd, gewoonweg niet gezegd worden.
35. Waar het gaat om de ventilatie geldt hetzelfde. Er waren naast de ramen ventilatiepunten in de schuur en een roldeur die altijd gedeeltelijk openstaat. Ook daarvan is in eerste aanleg een foto overgelegd. Zoals ook in eerste aanleg uiteengezet is, kan het enkele waarnemen van de ammoniaklucht niet tot het oordeel leiden dat onvoldoende werd geventileerd. Vooral niet nu als gezegd de geur van ammoniak al bij lage concentraties waarneembaar is en temeer niet nu de verbalisanten zelf ook opmerken dat die geur in de in de kennel gebruikte materialen kan trekken. Die geur wordt met andere ventilatie dus niet per se weggenomen. Cliënt heeft overigens de kennels nadien ook behoorlijk gemoderniseerd, zoals uit de in eerste aanleg overgelegde foto's blijkt, een voorbeeld van zorg die dus beter kan, maar waarmee niet gezegd kan worden dat die zorg eerder niet goed was.
36. Kortom, het enkele feit dat de ramen op het moment van de controle dicht waren en dat een ammoniaklucht werd geroken, rechtvaardigt niet de conclusie dat onvoldoende werd geventileerd en dat aldus onvoldoende van verse lucht sprake was voor de dieren. Gelet op de aanwezigheid van ventilatiepunten en het feit dat de dieren regelmatig buiten kwamen, alsmede het ontbreken van enige klinisch waarneembare indicatie bij de dieren die zou duiden op een slechte luchtkwaliteit (oogontstekingen, neusvloeiing, raspende ademhaling, etc), kan van het onthouden van de nodige zorg op dit punt niet gesproken worden.
37. Ik verzoek u dan ook in hoger beroep ook van dit onderdeel vrij te spreken.
38. Aldus verzoek ik uw hof, aldus rechtdoende in hoger beroep, te komen tot integrale vrijspraak.’
Bespreking van het eerste middel
8. In de toelichting op het eerste middel voeren de stellers van het middel aan dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de stelling dat de vervuiling grotendeels bestaat uit vervuiling die door de honden naar binnen werd gelopen en dus geen ontlasting betreft. Ook zou voorbij zijn gegaan aan de stelling dat uit het dossier, in het licht van de verklaring van de verdachte, niet blijkt waarom de vervuiling dusdanig was dat de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van het onthouden van de nodige zorg. De stellers van het middel wijzen er daarbij op dat onder verwijzing naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 28 september 2017 naar voren is gebracht dat het enkel waarnemen van vervuiling onvoldoende is om die conclusie te rechtvaardigen. [2] Voorts zou uit de bewijsmiddelen niet blijken waarom het enkel waarnemen van een ammoniaklucht maakt dat aan dieren de nodige zorg zou zijn onthouden. De stellers van het middel wijzen in dat verband op een andere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, van 14 september 2021. [3] Wat betreft de ventilatie en verlichting zou het hof ongemotiveerd voorbij zijn gegaan aan het standpunt dat de ammoniaklucht in de materialen in de huisvesting zou kunnen zijn getrokken en aan het standpunt dat uit de zich in het dossier bevindende foto's zou blijken dat er ramen en verlichting aanwezig was, dat er regelmatig werd geventileerd en dat het gelet op het moment van controle (in de winter) niet vreemd is dat het 'donkerder' was. Ook zou uit niets blijken dat de dieren in enige mate gevolgen hebben ondervonden van een gebrek aan ventilatie of verlichting. Uit de bewijsvoering zou aldus niet kunnen worden afgeleid dat sprake was van zorgonthouding.
9. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv dient de rechter zijn beslissing indien deze afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in een aantal gevallen nader te motiveren. Bij de aan de motivering van deze beslissing te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Verder kan zich het geval voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt. [4]
10. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de eerste plaats bestreden dat feitelijke omstandigheden waarop het oordeel is gebaseerd dat de verdachte de 19 honden de nodige verzorging heeft onthouden, zich hebben voorgedaan, en in de tweede plaats bestreden dat de feitelijke omstandigheden die wel kunnen worden vastgesteld het oordeel kunnen dragen dat de verdachte de nodige verzorging aan de 19 honden heeft onthouden. Het hof heeft naar aanleiding van deze bewijsverweren opgemerkt dat deze voor zover ‘daarover hierna niet nader wordt overwogen, (…) hun weerlegging (vinden) in de bewijsmiddelen’. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof het aangevoerde heeft opgevat als één of meer uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Waar het op aankomt is of deze verweren een toereikende weerlegging vinden in de bewijsmotivering.
11. Ten aanzien van de vervuiling geldt dat het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] inhoudt dat hij zag ‘dat er op de bodem van alle kennels een dikke laag urine/ontlasting van de aanwezige honden lag’ en dat hij zag ‘dat er pas opgestrooid vezel over deze uitwerpselen heen lag waardoor de vervuiling op het eerste zicht niet goed zichtbaar was.’ Hij zag tevens ‘dat alle kennels waarin honden zaten waren vervuild door ontlasting’ (bewijsmiddel 2). Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte houdt diens verklaring in dat ‘de ondergrond nat en vol met urine zat’ en dat dit was ‘omdat ik niet voldoende had schoon gemaakt. Ik ben het met u eens dat het schoner moet’ (bewijsmiddel 4). Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat de bodem in de schuur was ‘vervuild door urine en ontlasting’, zoals is bewezenverklaard. Daaraan doet niet af dat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, ‘nergens uit blijkt dat de honden zelf vervuild waren’. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Ik merk daarbij op dat het standpunt dat de vervuiling grotendeels bestond uit vervuiling die door de honden naar binnen werd gelopen, zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Ik merk voorts op dat de feitelijke vaststellingen in de onderhavige zaak een ander karakter hebben dan in de uitspraak van het CBb waar de raadsman op heeft gewezen. [5]
12. Inzake de ammoniaklucht houdt het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] in dat hij na het openen van de deur van de aangebouwde garage/schuur ‘een sterke ammoniaklucht (rook) welke mijn ademhaling bemoeilijkte en mijn ogen irriteerde’ (bewijsmiddel 1). Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] houdt in dat hij in deze ruimte aangekomen ‘direct een enorme sterke ammoniaklucht (rook). Deze lucht bemoeilijkte mijn ademhaling en irriteerde mijn ogen. Na een tijdje in deze ruimte te hebben moeten staan werd ik misselijk en ben ik een aantal keer naar buiten gelopen om adem te kunnen halen’ (bewijsmiddel 2). Voorts houdt het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] (de dierenarts) in dat deze na binnenkomst in de woning via de voordeur gelijk een ammoniaklucht rook, dat de getuige in de schuur een nog ‘zwaardere ammoniaklucht’ rook en dat deze geur verder in de schuur steeds ‘zwaarder en penetranter’ werd (bewijsmiddel 3). Uit deze bewijsmiddelen heeft hof kunnen afleiden dat, zoals bewezenverklaard, in de schuur/garage waarin de honden zich bevonden ‘een sterke ammoniaklucht aanwezig’ was.
13. In verband met de uitspraak van het CBb waar de steller van het middel op wijst [6] merk ik het volgende op. Deze uitspraak betrof onder meer de vraag of art. 2.5, vierde lid, Besluit houders van dieren (verder: Bhd) was nageleefd. [7] Art. 2.5 Bhd is van toepassing op (kort gezegd) dieren die voor ‘landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden’ (art. 2.2 Bhd) en ziet derhalve niet op honden. Het vierde lid luidt als volgt: ‘De luchtcirculatie, het stikstofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier zijn niet schadelijk voor het dier.’ Het CBb wijst erop dat deze norm niet is ingevuld door (nadere) regelgeving (rov. 8.4.1). Verweerder heeft ter invulling van deze norm aansluiting gezocht bij een rapport waarin omgevingskenmerken (een te hoge CO2-concentratie en een te hoge NH3-waarde) en dierkenmerken (dierbevuiling, staartbijten en rode en/of vuile ogen) belangrijke parameters zijn voor de beoordeling van de kwaliteit van de stallucht. Volgens het rapport kan als richtlijn gelden ‘dat van de dierkenmerken minstens één overschrijding te zien moet zijn om samen met de omgevingskenmerken te komen tot een totaal aantal overschrijdingen van drie of meer voor het slechtste hok’ (rov. 8.4.2). Het CBb overweegt dat verweerder dit rapport als handvat mag gebruiken maar dat het niet kan ‘dienen als vervanging van een wettelijke norm’ (rov. 8.4.3). Het CBb komt vervolgens onder meer tot het oordeel dat de niet-naleving van de norm door appellante op 21 januari 2019 niet deugdelijk is gemotiveerd nu daaraan ‘enkel de overschrijding van de CO2- en NH3-waardes ten grondslag’ is gelegd (rov. 8.7).
14. Als gezegd is art. 2.5, vierde lid, Bhd van toepassing op dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden. Uit de wetssystematiek volgt niet dat de normen die in deze context worden gehanteerd ook maatgevend zijn bij de beantwoording van de vraag of aan honden de nodige verzorging is onthouden. Ik wijs er in dat verband op dat in art. 2.5, vierde lid, Bhd centraal staat of de luchtcirculatie etc. ‘niet schadelijk voor het dier’ zijn. De vaststelling van schade is in de context van art. 2.2, achtste lid, Wet Dieren niet vereist. Juist die oriëntatie op de schade voor het dier kan verklaren waarom in het rapport de ‘dierkenmerken’ een belangrijke plaats innemen. Daarnaast merk ik op dat het CBb vaststelt dat het rapport niet kan dienen als vervanging van een wettelijke norm en dat het de vaststelling van niet-naleving niet deugdelijk gemotiveerd achtte nu daaraan enkel de overschrijding van de CO2- en de NH3-waarde ten grondslag was gelegd. In de onderhavige zaak is wat het gehalte aan NH3 (ammoniak) in de lucht betreft door een verbalisant gerelateerd dat het om een ‘sterke ammoniaklucht’ ging, die de ademhaling bemoeilijkte, de ogen irriteerde en waar de verbalisant ‘misselijk’ van werd zodat hij naar buiten liep om adem te kunnen halen. Daar komt evenwel bij dat vaststellingen zijn gedaan inzake vervuiling, gebrek aan licht en ventilatie en het gedrag van de honden.
15. Wat betreft de ventilatie en verlichting houdt het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] in dat er ‘in deze ruimte nagenoeg niet geventileerd’ werd (bewijsmiddel 1). Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] houdt in dat hij zag ‘dat er een aantal ramen aanwezig was in deze ruimtes maar dat deze dicht waren’ en dat er aan de achterzijde van schuur/garage ‘op twee punten een klein beetje (werd) geventileerd’ maar dat dit ‘absoluut onvoldoende (was) om de aanwezige herdershonden van schone verse lucht te voorzien’. Ook zag hij dat deze garage/schuur volgebouwd was ‘met kennels van diverse formaten en dat er weinig licht in deze ruimtes aanwezig was waardoor de aanwezige honden veelal in een donkere kennel zaten’. Bij enkele kennels was het zo donker dat de hond geen of onvoldoende beschikking had over een dag- en nachtritme (bewijsmiddel 2). Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] houdt in dat het ging om een ‘tamelijk donkere ruimte’ en dat hoe verder [getuige] de schuur inkwam, het ‘steeds donkerder’ werd (bewijsmiddel 3). En het proces-verbaal van verhoor van de verdachte houdt als diens verklaring in dat ‘een aantal TL-lampen kapot (was) waardoor niet iedere hond de beschikking had over voldoende verlichting’ (bewijsmiddel 4). Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat ‘de ruimte niet, althans onvoldoende, (werd) geventileerd’ en dat ‘de ruimte onvoldoende (werd) verlicht, zoals is bewezenverklaard. Daaraan doet niet af dat de raadsman heeft gewezen op foto’s waaruit anders zou kunnen worden afgeleid; ik neem daarbij in aanmerking dat selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. [8] En daaraan doet evenmin af dat de raadsman heeft aangevoerd dat de ammoniaklucht in de materialen in de huisvesting getrokken kan zijn. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het gebrek aan ventilatie niet (alleen) uit de ammoniaklucht is afgeleid. Daarbij moet de ventilatie ook toereikend zijn om de overlast van in de materialen getrokken ammoniak tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
16. Wat betreft het verweer dat geen sprake was van het onthouden van de nodige zorg merk ik het volgende op.
17. Een verre voorloper van art. 2.2, achtste lid, Wet Dieren is art. 254 Sr. Dat stelde in 1886 ‘mishandeling van een dier’ strafbaar. [9] In 1920 werd deze bepaling gewijzigd. [10] Daarbij werd onder meer strafbaar gesteld ‘hij die, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier dat geheel of ten deele aan hem toebehoort en onder zijn opzicht staat of aan een dier tot welks onderhoud hij verplicht is, het noodige levensonderhoud onthoudt’. In 1961 is het artikel nogmaals gewijzigd; daarbij zijn de termen ‘onderhoud’ en ‘het nodige levensonderhoud’ vervangen door ‘verzorging’ en ‘de nodige verzorging’. [11] Daarmee werd volgens de memorie van toelichting bereikt dat ‘verschillende gevallen van verwaarlozing, welke thans niet strafbaar zijn, omdat het “opzettelijk de gezondheid benadelen” niet te bewijzen is, onder het artikel zullen vallen.’ [12]
18. In 1996 zijn de strafbaarstellingen van art. 254 Sr in gewijzigde vorm ondergebracht in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. [13] Art. 37 van deze wet kwam te luiden: ’Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.’ Dat artikel is bij nota van wijziging ingevoegd en als volgt toegelicht: [14]
‘Deze verbodsbepaling is afgesplitst van de bepalingen inzake dierenmishandeling van het Wetboek van Strafrecht. Vervallen zijn wel de zinsnede «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is» en de term «nodeloos». Wij menen dat er geen enkel doel is dat het onthouden van de nodige verzorging als middel heiligt. In de huidige redactie behoeft er derhalve geen afweging tussen doel en middel meer plaats te vinden en is het onthouden van de nodige verzorging aan een dier zonder meer strafbaar. Deze bepaling maakt het mogelijk misstanden die zich meer incidenteel en vooral bij particulieren voordoen tegen te gaan. Niettemin moet er op worden gewezen dat bij voorbeeld het zonder verzorging achterlaten van een huisdier in een bos, zoals nogal eens schijnt te gebeuren bij de aanvang van de vakantie, vaak door bewijsproblemen moeilijk zal zijn te vervolgen.’
19. Art. 2.2, achtste lid, Wet Dieren heeft een praktisch gelijkluidende inhoud als art. 37 Gezondheids- en welzijnswet dieren: ‘Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.’ [15] De memorie van toelichting slaat bij dit artikellid geen nieuwe wegen in. [16]
20. Van het onthouden van ‘de nodige verzorging’ kan worden gesproken bij ‘verwaarlozing’, zo kan naar het mij voorkomt uit de memorie van toelichting op de wijziging van art. 254 Sr in 1961 worden afgeleid. [17] Een richtsnoer kan voorts worden ontleend aan art 1.3, derde lid, Wet Dieren. Daar is neergelegd dat ‘tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval (wordt) gerekend dat dieren zijn gevrijwaard van: a. dorst, honger en onjuiste voeding; b. fysiek en fysiologisch ongerief; c. pijn, verwonding en ziektes; d. angst en chronische stress; e. beperking van hun natuurlijk gedrag; voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd.’ Ik teken daarbij aan dat uit de tekst van dit artikellid volgt dat de wetgever geen limitatieve opsomming heeft gegeven van omstandigheden die voor een goede zorg van belang zijn.
21. Naar het mij voorkomt heeft het hof in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen oordelen dat de verdachte op 21 februari 2019 aan 19 honden de nodige verzorging heeft onthouden. De omstandigheden in de schuur waar de honden zich bevonden, met een bodem die vervuild was door urine en ontlasting, een sterke ammoniaklucht en gebrek aan ventilatie en verlichting, kunnen worden aangemerkt als een situatie van verwaarlozing. Daarbij ligt in de vastgestelde feiten en omstandigheden besloten dat voor de dieren sprake was van fysiek en fysiologisch ongerief. Aan de toereikendheid van ’s hofs bewijsvoering doet niet af dat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, de dieren ‘zeer gezond’ waren. Ook gezonde dieren kunnen worden verwaarloosd. Ik merk daarbij op dat reeds de wetswijziging van 1961 ertoe strekte strafbaarheid niet langer te beperken tot situaties waarin de gezondheid van een dier opzettelijk is benadeeld. Ik wijs er tenslotte ook nog op dat verbalisant [verbalisant 1] spreekt over honden die ‘het zogenaamd kennelsyndroom vertoonden’ en dat uit de verklaring van de dierenarts blijkt dat zij ‘veel honden (zag) met verstoord gedrag’.
22. Al met al liggen in ’s hofs bewijsvoering in toereikende mate de redenen besloten waarom het hof bij de bewijsbeslissing is afgeweken van de bewijsverweren die in hoger beroep zijn gevoerd. Ik herhaal daarbij dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
23. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
24. Het
tweedemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat er geen aanleiding is om een geldelijke vergoeding toe te kennen in de zin van art. 33c, tweede lid, Sr onbegrijpelijk is en onvoldoende met redenen is omkleed. Het hof zou door de cumulatie van beide straffen uitzonderlijk hoog boven ‘de gegeven ijk- of uitgangspunten’ hebben gestraft. De totale straf zou dan ook in hoge mate 'verbazing' wekken.
25. Het hof heeft inzake de strafoplegging onder meer het volgende overwogen en beslist (met weglating van een voetnoot):

Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte, destijds 70 jaar oud, had tijdens een controle op 21 februari 2019 de zorg over 34 honden. Naar het oordeel van het hof is uit die controle komen vast te staan dat aan negentien van deze (herders)honden, die een verblijf hadden in verdachtes schuur, de nodige verzorging is onthouden. De verblijven waren vervuild, er hing een sterke ammoniakgeur, er werd onvoldoende geventileerd en er was onvoldoende licht. Eerdere controles richtten zich op verdachtes nabijgelegen pension. Daarbij is hij meermalen op tekortkomingen in de verzorging van de dieren gewezen en is aan hem ook een last onder dwangsom opgelegd. Verdachte was, met andere woorden, doordrongen van de ernst van de situatie en het belang van dierenwelzijn. De verdachte heeft naar aanleiding hiervan weliswaar verbeteringen doorgevoerd in zijn pension, maar op 21 februari 2019 is gebleken dat hij heeft nagelaten de verblijven in de schuur van zijn eigen honden in overeenstemming te brengen met de eisen die daaraan worden gesteld. Volgens verdachtes eigen verklaring is hij wat makkelijker voor zijn eigen honden. Die honden zijn echter wel volledig afhankelijk van verdachtes zorg. De omstandigheden waaronder zij werden aangetroffen, rekent het hof de verdachte aan. Het hof rekent het de verdachte ook aan dat hij ter terechtzitting er geen blijk van heeft gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien.
Dat neemt niet weg dat het hof er niet aan twijfelt dat de verdachte om zijn honden geeft en dat de inbeslagneming daarvan een grote impact op hem heeft gehad. Het hof kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat de verzorging van zoveel honden tegelijk de verdachte boven het hoofd is gegroeid. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking hetgeen de verdachte naar voren heeft gebracht over zijn huidige financiële situatie. Dat de verdachte zich ervan bewust lijkt te zijn dat het teveel is geworden, vindt bevestiging in het feit dat hij inmiddels met het dierenpension is gestopt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de verblijven van zijn eigen honden – dat zijn er nu nog 14 – in de schuur inmiddels in orde zijn gemaakt. Het hof weegt deze positieve ontwikkelingen ten gunste van de verdachte mee bij de strafoplegging.
Bij de strafoplegging heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 januari 2021. Daaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Er is evenwel geen sprake van recente specifieke recidive. Ook blijkt uit het uittreksel niet van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit en verdachtes proceshouding, waaruit volgt dat verdachte de hem verweten gedragingen bagatelliseert, acht het hof in beginsel een onvoorwaardelijke taakstraf geboden. Het hof houdt echter rekening met het feit dat de negentien honden waarop nog beslag rust worden verbeurd verklaard en dat de verdachte in zoverre al door dit arrest wordt getroffen. Bovendien acht het hof een stok achter de deur van belang om de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan soortgelijke feiten. Dat risico is aanwezig nu de verdachte ook nu nog de zorg heeft over een groot aantal honden. In combinatie met voornoemde positieve ontwikkelingen ziet het hof aanleiding om te volstaan met een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Het hof zal aan deze voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarde verbinden dat de verdachte gedurende de proeftijd niet meer honden houdt dan thans het geval is, teneinde te bewerkstelligen dat verdachte de honden de nodige verzorging kan bieden. Om toezicht daarop mogelijk te maken, zal het hof voorts bepalen dat de verdachte dient mee te werken aan controles, waarbij het hof aan die controles wel enkele beperkingen stelt om de daarmee samenhangende inbreuk op verdachtes persoonlijke levenssfeer beperkt te houden.
Beslag
Uit hetgeen ter terechtzitting door en namens de verdachte naar voren is gebracht, begrijpt het hof dat van de onder de verdachte in totaal 25 in beslag genomen honden er zes aan hem zijn teruggegeven en dat er op dit moment nog beslag rust op in totaal negentien honden. Deze negentien in beslag genomen en nog niet teruggegeven honden, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn naar het oordeel van het hof vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
Door de verdediging is onder verwijzing naar artikel 33c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht verzocht om aan de verdachte een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen teneinde te voorkomen dat de verdachte door verbeurdverklaring van de honden onevenredig zou worden getroffen. De verdediging heeft daarbij onder vermelding van het adres van een website gesteld dat de waarde per hond op minimaal € 2.000,-- dient te worden geschat. Op die website is over de economische waarde van herdershonden het volgende te lezen:

(…) De ODH[het hof begrijpt: Oud Duitse herder]
is geen erkend ras wat de LSTH[het hof begrijpt: Longstockhaar herder]
wel is, nu deze door de rasvereniging is erkend. In principe is de ODH geen ras. Ook betaalt men vaak veel meer voor een ODH (prijzen rond de 1500 euro en voor de apartere, niet erkende kleuren zelfs 2000 euro en meer).
De waarde van de honden waarop nog beslag rust is door de verdediging niet nader onderbouwd. De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij pups met stamboom voor € 675,-- verkoopt (dossierpagina 62). Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er onduidelijkheid is over de leeftijd van deze honden. Volgens de stukken in het dossier waren slechts drie van de destijds 25 in beslag genomen honden ten tijde van de inbeslagneming jonger dan twee jaar (tussen de 20 en 23 maanden) en zijn deze honden inmiddels ruim vier jaar oud. Het merendeel van de honden was ten tijde van de inbeslagneming ouder dan drie jaar (thans ouder dan vijf jaar). Ter terechtzitting is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat van sommige honden die door de dierenarts in leeftijd onder de tien jaar werden geschat, ver boven de tien waren, sommige zelfs veertien of vijftien jaar, terwijl de gemiddelde levensverwachting van dit soort honden volgens de verdediging ongeveer tien jaar is. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij onder meer de hond Gaby niet heeft teruggekregen. Deze hond is volgens het dossier op 8 januari 2007 geboren en indien zij nog zou leven op dit moment ruim veertien jaar oud.
Gelet op deze omstandigheden is het hof – anders dan de verdediging – van oordeel dat niet is gebleken dat de negentien honden waarop het beslag nog rust, en die de puppyleeftijd ver zijn overstegen, een economische waarde vertegenwoordigen die in zijn totaliteit het bedrag van de maximale geldboete op het bewezenverklaarde strafbare feit overstijgen. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de verdachte door verbeurdverklaring van de negentien honden onevenredig in zijn vermogen wordt getroffen, terwijl het hof die verbeurdverklaring wel geboden acht. Het verzoek van de verdediging wordt afgewezen.
Het hof heeft bij zijn oordeel over het beslag rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
(…)

BESLISSING

Het hof:
(…)
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten 19
(negentien) honden.’
26. De raadsman van de verdachte heeft blijkens de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):

Strafmaat
41. In eerste aanleg is al uitgebreid stilgestaan bij de verbeurdverklaring in relatie tot de strafoplegging. Ook bij appelschriftuur is daaraan aandacht besteed.
42. Verbeurdverklaring is een straf, een vermogensstraf bovendien. Die verbeurdverklaring moet in de strafmaat dan ook tot uitdrukking komen. Als naast verbeurdverklaring nog een aanvullende straf volgt, zal gemotiveerd moeten worden waarom dat proportioneel te achten is.
43. Het enkele gegeven dat het strafbare feit jegens de verbeurdverklaarde honden is begaan, zoals de politierechter heeft overwogen, vormt die motivering onvoldoende. Dat is nu immers juist het kenmerk van de verbeurdverklaring als zodanig.
44. Indien tot verbeurdverklaring wordt overgegaan, moet in de strafmaat ook rekening gehouden worden met het draagkrachtbeginsel. Als het voorwerp waardevol is, moet de hoogte van de straf deugdelijk gemotiveerd worden, waarbij die waarde moet worden betrokken. Staat de waarde niet in verhouding tot de hoogte van de straf, dan kan zelfs bepaald worden dat een deel van de opbrengst moet worden terugbetaald aan de verdachte. Verbeurdverklaring heeft dan ook tot doel de verdachte in het vermogen te treffen; bescherming van de maatschappij, waaronder ook het welzijn van dieren, is geen doel dat op de voorgrond staat.
45. Het gaat hier om rashonden. Bij verbeurdverklaring van 11 stuks kan genoegzaam worden aangenomen dat de vermogensstraf neerkomt op minimaal ruim 22.000 euro, gelet op de prijzen van pups uit erkende werklijnen van Duitse Herders. Van belang is dat honden van cliënt in binnen en buitenland als bijvoorbeeld politiehond zijn ingezet.
46. Echter, hiervan uitgaande, afgezet tegen de straffen in soortgelijke zaken, is voor een straf naast deze verbeurdverklaring gewoonweg geen ruimte. Sterker nog, indien uw hof tot strafoplegging en in dat kader verbeurdverklaring komt, verzoek ik u om bij uw arrest de waarde van het verbeurdverklaarde te schatten. Daarbij is bovendien van belang dat de maximale geldboete voor overtreding van 2.2 lid 8 Wet dieren 21.750 euro bedraagt, zodat er alleen al daarom aanleiding is om de compensatieregeling van 33c lid 2 Sr toe te passen, nog los van het feit dat de maximale geldboete in dit geval ook volstrekt onevenredig te achten zijn.
47. Kort en goed, indien u tot een bewezenverklaring komt en tot verbeurdverklaring over wenst te gaan, verzoek ik u de waarde van de dieren te schatten op minimaal 2000 euro per dier. Bij een verbeurdverklaring van 10 of meer dieren, dient dan ook de compensatieregeling alleen al te worden toegepast nu de straf anders het wettelijke maximum overschrijdt. Als gezegd is er bovendien aanleiding voor verdere compensatie nu de straf anders onevenredig te achten is, in verhouding tot het feit.’
27. In de toelichting voeren de stellers van het middel aan dat het hof bij oplegging van een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren en verbeurdverklaring van 19 honden, onderzoek had moeten doen of de straf evenredig te achten is. Het enkele feit dat het hof stelt dat de door de verdediging gestelde waarde van de honden niet aannemelijk is en dat niet aannemelijk is dat de waarde van het beslagene de maximale geldboete overstijgt, zou daartoe onvoldoende zijn. Het hof had volgens de stellers van het middel zelf de waarde van het beslagene dienen te schatten en kenbaar dienen te maken waarom nog van een evenredige strafoplegging gesproken kan worden. Daarbij zou het oordeel van het hof dat 'niet is gebleken' dat de honden een economische waarde vertegenwoordigen die de maximum geldboete overstijgt, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Niet de maximale geldboete zou leidend zijn voor het antwoord op de vraag of betrokkene onevenredig wordt geraakt, maar ‘onder andere juist de draagkracht’ van de verdachte als bedoeld in art. 24 Sr.
28. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 24 Sr:
‘Bij de vaststelling van de geldboete wordt rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen.’
- Art. 33 Sr:
‘1. Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.
2. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.’
- Art. 33c, eerste en tweede lid, Sr:
‘1. Bij de verbeurdverklaring van voorwerpen kan de rechter voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed.
2. De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.’
29. Art. 33, tweede lid, Sr verklaart art. 24 Sr van overeenkomstige toepassing. Daaruit volgt dat de rechter bij de verbeurdverklaring rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte ‘in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen’. Ingevolge art. 33c, tweede lid, Sr kent de rechter een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming toe ‘wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen’. Deze geldelijke tegemoetkoming is een manier om de zwaarte van de straf in overeenstemming te brengen met (de ernst van) het begane feit. [18] Met Knigge meen ik dat een geldelijke tegemoetkoming ook kan worden toegekend met het oog op het draagkrachtbeginsel. [19]
30. Uit de rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat het hof gehouden kan zijn uit te leggen waarom het geen toepassing heeft gegeven aan art. 33c, tweede lid, Sr. [20] Uw Raad heeft die verplichting in deze arresten in verband gebracht met het maximum van de toepasselijke boetecategorie. Bij deze rechtspraak gaat het niet om de toepassing van art. 33c, tweede lid, Sr, met het oog op de draagkracht van de verdachte, maar om de evenredigheid tussen de straf en (de ernst van) het feit. De toepasselijke boetecategorie is een indicatie van de maximale vermogensstraf die de wetgever bij een strafbaar feit nog evenredig acht. Tegen die achtergrond brengt art. 33c, tweede lid, Sr mee dat het verklaring behoeft als de opgelegde vermogensstraffen, opgeteld, (duidelijk) boven dat maximum uitgaan.
31. Namens de verdachte is in hoger beroep aangevoerd dat het gaat om rashonden en dat bij een verbeurdverklaring van 11 stuks ‘genoegzaam (kan) worden aangenomen dat de vermogensstraf neerkomt op minimaal ruim 22.000 euro, gelet op de prijzen van pups uit erkende werklijnen van Duitse Herders’. Daarbij is in een voetnoot verwezen naar de website: https://zwinger-vom-weiner-drachen.webs.com/de-duitse-herder). Verzocht is om bij een verbeurdverklaring de waarde van de dieren te schatten op minimaal 2000 euro per dier. Bij verbeurdverklaring van 10 of meer dieren zou de compensatieregeling moeten wordt toegepast omdat de straf anders de maximale geldboete zou overschrijden. Bovendien zou er aanleiding zijn voor verdere compensatie omdat de straf anders onevenredig te achten is in verhouding tot het feit.
32. In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld wegens ‘overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren’, gepleegd op 21 februari 2019. Dat levert ingevolge art. 8.11, eerste lid, Wet dieren een misdrijf op. Art. 8.12, eerste lid, Wet dieren bepaalt dat overtreding van art. 2.2, achtste lid, Wet dieren wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie. Het maximum van de vierde categorie bedroeg op 21 februari 2019 € 20.750,-. [21]
33. Het hof heeft 19 honden verbeurdverklaard en heeft bij het beoordelen van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming acht geslagen op de website waar de raadsman op heeft gewezen in zijn pleidooi. Het door het hof opgenomen citaat houdt het volgende in: ‘
De ODH[het hof begrijpt: Oud Duitse herder]
is geen erkend ras wat de LSTH[het hof begrijpt: Longstockhaar herder]
wel is, nu deze door de rasvereniging is erkend. In principe is de ODH geen ras. Ook betaalt men vaak veel meer voor een ODH (prijzen rond de 1500 euro en voor de apartere, niet erkende kleuren zelfs 2000 euro en meer).’ Het hof heeft overwogen dat de verdediging de waarde van de honden waarop het beslag nog rust niet nader heeft onderbouwd. Vervolgens wijst het hof erop dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij pups met stamboom voor € 675,- verkoopt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat er onduidelijkheid is over de leeftijd van de honden. Volgens de stukken in het dossier waren drie van de destijds 25 inbeslaggenomen honden ten tijde van de inbeslagneming jonger dan twee jaar. Het merendeel van de honden was ten tijde van de inbeslagneming ouder dan drie jaar. De verdachte heeft verklaard dat honden die door de dierenarts in leeftijd onder de tien jaren waren geschat ‘ver boven de tien waren, sommige zelfs veertien of vijftien jaar, terwijl de gemiddelde levensverwachting van dit soort honden volgens de verdediging ongeveer tien jaar is’. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat niet is gebleken dat de 19 honden waarop het beslag nog rust en die de puppyleeftijd ver zijn overstegen, ‘een economische waarde vertegenwoordigen die in zijn totaliteit het bedrag van de maximale geldboete op het bewezenverklaarde strafbare feit overstijgen’. Ook heeft het hof geoordeeld dat anderszins niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door verbeurdverklaring van de 19 honden onevenredig in zijn vermogen wordt getroffen. Het hof heeft ten slotte overwogen dat het bij zijn oordeel over het beslag rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte.
34. Uit ’s hofs overwegingen blijkt dat het hof de waarde van de negentien honden niet op een exact bedrag heeft geschat. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat het hof daar ook niet toe gehouden was. De wet schrijft alleen bij de verbeurdverklaring van niet in beslag genomen voorwerpen voor dat deze in de uitspraak op een bepaald geldelijk bedrag worden geschat (art. 34 Sr). Dat hangt samen met het tweede lid: in dit geval moeten de voorwerpen worden uitgeleverd of moet de geschatte waarde worden betaald. Het hof diende wel na te gaan of de verdachte door de verbeurdverklaring onevenredig zou worden getroffen (art. 33c, tweede lid, Sr). Daarbij is van belang of de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen het bedrag van de maximale geldboete overstijgt. Het hof heeft op basis van de prijs waarvoor de verdachte naar eigen zeggen pups met stamboom verkoopt en de beschikbare informatie over de leeftijd van de inbeslaggenomen honden geoordeeld dat dit geval zich in de onderhavige zaak niet voordeed. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij ook nog op dat de website waar de verdediging op wees een prijs van € 1500 als uitgangspunt noemde. Dat de honden van verdachte ‘apartere’ kleuren zouden hebben die een hogere prijs rechtvaardigden is niet gesteld.
35. Voor zover de stellers van het middel klagen dat het hof onvoldoende zou hebben gemotiveerd in hoeverre rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte bij de verbeurdverklaring faalt die klacht eveneens. Het hof heeft onder het kopje ‘beslag’ aangegeven dat het bij zijn oordeel over het beslag rekening heeft gehouden met de draagkracht van verdachte. Daarmee heeft het hof dat oordeel gelet op art. 33, tweede lid, Sr jo. art. 24 Sr voldoende gemotiveerd. [22] Ik wijs er daarbij op dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting op een vraag van de voorzitter of hij kan rondkomen, heeft geantwoord dat hij momenteel niet kan stoken of douchen omdat in de buurt van zijn woning een gastank is weggehaald omdat hij die niet kon betalen, dat hij geen schulden heeft, dat het hem nog telkens is gelukt om de rekeningen van de dierenarts te betalen en dat hij zich wel redt, omdat hij geen luxe nodig heeft. Ik wijs er in dit verband ook op dat namens de verdachte weliswaar een beroep is gedaan op ‘het draagkrachtbeginsel’, maar dat de daaropvolgende onderbouwing op de evenredigheid tussen feit en straf ziet.
36. De stellers van het middel wijzen er ook nog op dat de richtlijn van het OM bij een verdenking ter zake van het onthouden van de nodige zorg aan dieren, uitgaat van 20 uren taakstraf bij een ‘first offender’, waarbij het aantal dieren een strafverzwarend aspect betreft. [23] Ook menen de stellers van het middel dat ‘uit een kort ‘onderzoek’ op rechtspraak.nl naar straffen in soortgelijke en zelfs veelal ernstiger zaken’, zou blijken dat in de onderhavige zaak ‘zonder rekening te houden met de verbeurdverklaring een taakstraf van enkele tientallen uren passend zou zijn geweest’. Een taakstraf van 40 uren zou gelet op de ‘Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen’ gelijk staan aan een boete van 1000 euro. Het hof had in dat licht moeten onderzoeken ‘of deze straf in dat licht bezien evenredig te achten is’.
37. Vooropgesteld kan worden dat de rechter bij de strafoplegging niet gebonden is aan richtlijnen van het openbaar ministerie of beslissingen van rechters in andere strafzaken. Ik merk voorts op dat de rechter naast de verbeurdverklaring alleen een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren heeft opgelegd. Het hof was naar het mij voorkomt niet gehouden in het licht van deze strafoplegging nadere verantwoording af te leggen over het oordeel dat de verdachte door de verbeurdverklaring van de honden niet onevenredig wordt getroffen.
38. Het middel faalt.
Afronding
39. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de cassatieschriftuur wordt vermeld dat het ‘de uitdrukkelijke bedoeling van verzoeker tot cassatie (is) om de cassatie te beperken tot de gedachtestreepjes waarvoor bewezenverklaring is gevolgd’. Nu het cassatieberoep alleen in de akte van cassatie kan worden beperkt en niet in de schriftuur (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3455) ga ik daaraan voorbij. Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
2.CBb 28 september 2017, ECLI:NL:CBB:2017:379.
3.CBb 14 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:888.
4.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
5.In CBb 28 september 2017, ECLI:NL:CBB:2017:379 was sprake van pups in een kinderbox die volgens verbalisanten ‘zeer ernstig was vervuild met urine en ontlasting’. Verweerder had de stelling van appellante ‘dat zij elke dag de kinderbox schoonmaakt, en daar die dag nog niet aan was toegekomen’ onvoldoende weerlegd. Uit het toezichtrapport volgde niet hoelang de aangetroffen situatie al voortduurde Zo bleek niet dat ‘opgedroogde/aangekoekte ontlasting;’ was aangetroffen. Ik wijs er verder nog op dat in onderhavige zaak niet alleen sprake was van ‘vervuiling’.
6.CBb 14 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:888.
7.Besluit van 5 juni 2015,
8.Vgl. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780,
9.Zie H.J. Smidt,
10.Wet van 16 april 1920,
11.Wet van 25 januari 1961,
12.
13.Wet van 24 september 1992,
14.Vgl.
15.Wet van 19 mei 2011,
16.Zie
17.Zie ook de conclusie van A-G Schipper voor HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8955, randnummer 9, en de conclusie van A-G Machielse voor HR 24 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1498, randnummer 4.2.
18.Vgl.
19.Conclusie voor HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6751, onder 13. Zie ook F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter,
20.Zie HR 15 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC4404,
21.Zie het Besluit van 14 november 2017, tot wijziging van de bedragen van de categorieën, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht,
22.Zie in verband met de toepassing van art. 24 Sr bij de geldboete HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3257,
23.Naar ik begrijp doelen de stellers van het middel op de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2015R017),