Conclusie
Cordial N.V.,
Turnham N.V.,
Intertrust (Curaçao) B.V.,
Mahmoud Haider & Sons Trading & Contracting Co.,
Bab, respectievelijk
Cordial,
Turnham,
Intertrusten
MHS. Cordial en Turnham worden tezamen aangeduid als de
Vennootschappen.
1.Inleiding
het hof) heeft bij beschikking van 23 januari 2018, op verzoek van Bab, een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij de Vennootschappen, onder andere met betrekking tot genoemde emissies. Het onderzoek richt zich, onder meer, op het functioneren van de bestuurder van de Vennootschappen, trustkantoor Intertrust.
2.Feiten
de Groep).
KommanditgesellschaftPVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH & Co. Breidenbacherhof Liegenschafts KG (hierna:
PVG-9). De beherend vennoot van PVG-9 is PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH (hierna:
de beherend vennoot). De beherend vennoot wordt bestuurd door leden van de familie Haider, welke familie ook MHS controleert. Genoemd hotel is veruit het grootste activum van de Groep.
POK), aan PVG-9 was verstrekt en door MHS was overgenomen (hierna: de
MHS-
lening). Op dezelfde wijze had Bab een aandeelhouderslening verstrekt aan PVG-9 en daarom een vordering van € 2.629.746,73 (hierna: de
Bab-lening). Deze e bedragen komen overeen met de aandelenverhouding van 85%-15%. Ik haast mij erbij te zeggen dat uit het verslag van de onderzoeker blijkt dat van de beide leningen geen leningsdocumentatie bestaat en het bestaan van de leningen in zoverre niet feitelijk vaststaat.
de emissiebesluiten) zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat die namens Bab aanwezig was, heeft tegengestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
BWC), een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan MHS (hierna:
de uitkoopprocedure). [7] Die procedure is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige enquêteprocedure. [8]
net asset valuevan de Vennootschappen van bijna € 50 miljoen. Deze afwaarderingen zijn samen met de goedkeuring van de jaarrekeningen over 2015 op de AvA van 3 mei 2018 goedgekeurd. [9]
3.Procesverloop
over de periode vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010”. Het hof heeft in zijn beschikking van 23 januari 2018 geoordeeld dat de emissiebesluiten (en hun effectuering) gegronde redenen opleveren om aan een juist beleid bij de Vennootschappen te twijfelen, onder meer omdat bij de emissies geen objectieve waardering was uitgevoerd. Daartoe bestond echter wel aanleiding, omdat er een groot (en onverklaard) verschil bestond tussen de boekwaarde van het hotel van € 95,5 miljoen ten tijde van de emissiebesluiten en de getaxeerde marktwaarde van.€ 157,6 miljoen in juni 2013.
de onderzoeker) Zijn onderzoeksverslag (hierna:
het onderzoeksverslag) is op 11 februari 2020 ter griffie gedeponeerd.
voorwaarden, aangereikt door MHS, waaronder de emissies zouden moeten plaatsvinden en zoals deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, daaronder primair begrepen de hoogte van de emissieprijs en de inbreng van MHS.
eigener beweginginformatie bij MHS moeten opvragen, bij gebreke waarvan zij alsnog had moeten aandringen op het inschakelen van een onafhankelijke waarderingsdeskundige.
eigener beweging, ten laatste ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek, zelfstandig onderzoek moeten doen naar de Bab-lening teneinde een eigen standpunt in te kunnen nemen. De vermogenspositie van PVG-9 bepaalt immers in beslissende mate die van de Vennootschappen. Bovendien moet Intertrust waken voor de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals Bab.
de beschikking). De rechtsoverwegingen die in cassatie nog van belang zijn, vat ik samen.
gang van zaken rond de emissiesstelt het hof wel wanbeleid vast. Het hof verwijt Intertrust in dat verband dat zij onvoldoende werk heeft gemaakt van de door Bab opgeworpen vragen en van de informatievoorziening aan Bab, mede in het licht van de gevolgen die de emissies voor Bab hebben gehad (rov. 2.12). Ook had Intertrust bij de emissies een objectieve waardering moeten vragen. Daartoe had zij een eigen verantwoordelijkheid (rov. 2.13). Tot slot heeft Intertrust toegestaan dat de emissies werden uitgevoerd zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was (rov. 2.14). Het hof concludeert dat deze omissies Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten zijn. Mede gelet op de verstoorde verhoudingen tussen MHS en Bab had Intertrust kritisch(er) moeten toezien op de emissies. Met haar passieve houding heeft Intertrust toegelaten dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren (rov. 2.15).
4.Bespreking van het cassatiemiddel
onder 7richt zich tegen het oordeel van het hof dat het handelen van Intertrust met betrekking tot de Bab-lening geen wanbeleid oplevert. De klacht
onder 8bestrijdt de afwijzing van het verzochte ontslag van Intertrust. De klacht
onder 9klaagt over de afwijzing van de verzochte vernietiging van de emissiebesluiten. De onderdelen vallen in meerdere subonderdelen uiteen, waarbij steeds het eerste subonderdeel een inleiding vormt die geen klacht bevat.
Ogem-beschikking [26] van de Hoge Raad. [27] In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:283 BWC wordt verwezen naar art. 2:356 BW, maar de regelingen zijn niet identiek. [28] Ten aanzien van de vernietiging van besluiten van de rechtspersoon (sub b.) en het ontslag van bestuurders van de rechtspersoon (sub c.) – de in deze procedure relevante voorzieningen – is art. 2:283 BWC evenwel materieel gelijk aan art. 2:356 BW. Voor een welbewuste afwijking van de Nederlandse regeling zie ik geen aanknopingspunten. [29] Daarmee is de invulling die hier te lande aan art. 2:355 en art. 2:356 onder a. en b. BW is gegeven van belang voor de uitleg van art. 2:282 BWC, respectievelijk art. 2:283 BWC onder b. en c.
kanvoorzieningen treffen, maar
hoeftdat niet te doen. Het staat het hof ook vrij om (slechts) een declaratoire beschikking af te geven waarin enkel wanbeleid wordt vastgesteld en waarin eventueel wordt vastgesteld welke personen verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid, maar waarin géén voorziening wordt getroffen. [34] De uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid door het hof is in cassatie slechts beperkt toetsbaar. [35]
Cancun-beschikking. [38] Het vennootschappelijk belang is een open en flexibel begrip. Verschillende functies kunnen worden onderscheiden. [39] In het bijzonder bij joint venture verhoudingen – zoals hier aan de orde – kan het vennootschappelijk belang zich verzetten tegen misbruik van macht door de meerderheidsaandeelhouder ten koste van de minderheidsaandeelhouder. [40]
Sirowa-arrest [43] oordeelde de Hoge Raad dat de aard van de uitkoopprocedure van art. 2:201a BW zich er niet tegen verzet dat de rechter, met het doel te komen tot een reële vergoeding, bij het vaststellen van de prijs van over te dragen aandelen, abstraheert van de gevolgen van handelingen van de uitkopende aandeelhouder die de waarde van de aandelen ten nadele van de uit te kopen aandeelhouder(s) hebben verminderd. Gedragingen van de uitkopende aandeelhouder die leiden tot vermindering van de waarde van de aandelen, kan de rechter als het ware ‘optellen’ bij de uitkoopprijs, ongeacht of van die handelingen is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn. [44] Evenmin is vereist dat die handelingen een rol hebben gespeeld in een enquêteprocedure waarin wanbeleid is vastgesteld. De vaststelling van wanbeleid kan de minderheidsaandeelhouder echter wel ‘helpen’ als een uitkoopsom moet worden vastgesteld.
Het had op de weg van Bab gelegen om het bestaan van deze omstreden lening door de (internationaal) bevoegde rechter te doen vaststellen en zij heeft daarvoor ruim de tijd gehad. Het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen, is daarom evenmin voldoende om wanbeleid te kunnen aannemen.”
rechtsklacht. Die wordt in het middel niet echt toegelicht. Met de uiteenzetting van het juridisch kader in rov. 2.3 heeft het hof mijns inziens overigens geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel dat wel betoogt faalt het.
motiveringsklachten. Ik begrijp de bestreden overweging zo dat het hof aan de afwijzing van het verzoek om wanbeleid vast te stellen in verband met het handelen van Intertrust ten aanzien van de Bab-lening, ten grondslag legt dat het bestaan van die lening
nietis komen vast te staan. De onderzoeker heeft het bestaan ervan overigens wel aannemelijk geacht (wat mij juist lijkt), maar niet formeel kunnen vaststellen (zie hiervóór, 3.7.10). Uit hetgeen Bab naar voren heeft gebracht in aanvulling op het onderzoeksverslag is het bestaan van de Bab-lening ook niet gebleken, althans vloeit daaruit niet voort dat de Vennootschappen in weerwil van de onzekerheid over het bestaan van de Bab-lening die lening hadden moeten erkennen. Voorts acht het hof van belang dat Bab zelf mede debet is aan het laten voortduren van deze onzekerheid, nu zij heeft nagelaten de Bab-lening door de (gewone) rechter te laten vaststellen.
nietrelevant. Juist de ontstane onzekerheid over de Bab-lening noodzaakte tot het doen van onderzoek naar de lening door Intertrust. [45] Ik zie daarom niet hoe de overweging van het hof dat het bestaan van de Bab-lening niet vaststaat, de verwerping van het verzoek om vaststelling van wanbeleid op dit punt kan dragen.
de emissieswél wanbeleid oplevert, betrekt dat twijfels bestonden over het bestaan van de MHS-lening en dat sluitende documentatie daarover ontbrak (en nog steeds ontbreekt) (rov. 2.14). De onderzoeker verwijt Intertrust in dit verband te hebben meegewerkt aan de emissies zonder aan te dringen op formalisatie van de MHS-lening en dat Intertrust ook hier te lijdelijk en passief is geweest. Voorts acht het hof van belang dat de verhoudingen tussen Bab en MHS gespannen waren, en dat mede daarom Intertrust kritischer had moeten toezien op de emissies (rov. 2.15). Het komt mij voor dat de onderzoeker aan Intertrust dezelfde verwijten heeft gemaakt met betrekking tot de Bab-lening, net als Bab zelf dat heeft gedaan. Dat de gang van zaken rond de Bab-lening géén wanbeleid oplevert omdat het bestaan van de Bab-lening niet vaststaat, lijkt mij daarom inconsistent met het oordeel dat de gang van zaken rond de emissies wél wanbeleid oplevert
juistmede omdat twijfels bestonden over het bestaan van de MHS-lening.
had kunnen krijgen. Voorafgaand aan de emissies, in de periode tussen 1 september 2008 en juni 2009, heeft communicatie plaatsgevonden tussen Bab en (vertegenwoordigers van) PVG-9 over de erkenning en formalisering van de Bab-lening (zie hiervóór, 3.7.7). De onderzoeker schrijft dat Bab medio 2009 “
nog goede hoop [had] dat haar beweerdelijke lening aan PVG 9 alsnog spoedig op schrift zou worden gesteld, [maar] deze hoop werd haar kort nadien ontnomen – zo stelt zij – louter als gevolg van het feit dat zij, zolang haar lening niet was geformaliseerd, weigerde nog verdere leningen aan PVG 9 te verstrekken” (p. 53). Dat MHS de Bab-lening niet (langer) wilde erkennen heeft tot gevolg gehad dat Bab die lening ook niet op aan haar te emitteren aandelen kon inbrengen. Aanleiding om de rechter te verzoeken om het bestaan van de Bab-lening in rechte vast te stellen, bestond er in elk geval tot medio 2009 dan ook niet.
Intertrust, in de wetenschap dat de emissies het aandelenbelang van Bab - een minderheidsaandeelhouder met slechts beperkte toegang tot de relevante informatie die zich wel bij MHS bevond - aanzienlijk zouden doen verwateren, meer werk moeten maken van de door Bab opgeworpen vragen en zich ervan moeten verzekeren dat Bab over de door haar gewenste informatie beschikte; zowel die over de financiële situatie van de groep, in het bijzonder die van PVG-9 en de actuele waarde van het in die vennootschap ondergebrachte hotel, als die over de door MHS in te brengen vordering. Niet uit te sluiten valt dat het (naar het lijkt door MHS bevorderde) gebrek aan informatie, waartegen Intertrust niet heeft opgetreden, Bab op een achterstand heeft geplaatst. Mogelijk heeft dat Bab ook beperkt in haar mogelijkheden om - zoals toch voor de hand had gelegen – de emissiebesluiten meteen (dat wil zeggen binnen de vervaltermijn van een half jaar) te laten vernietigen op de grond dat de inbreng van MHS en de waarde van de groep niet afdoende was aangetoond. Of het informatietekort steeds zo groot was als Bab het doet voorkomen is overigens maar de vraag. Zo roept de (niet aan Intertrust gerichte) brief van 23 juni 2009 (productie 24 bij inleidend verzoekschrift) de vraag op of Bab destijds het Eurohypo-rapport niet reeds in haar bezit had. Het verzuim van Intertrust wordt echter niet weggenomen ingeval achteraf blijkt dat Bab langs andere weg al over een of meer van de stukken was komen te beschikken.
Ten slotte heeft Intertrust toegestaan dat de emissie werd uitgevoerd zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was. Welke stukken in dat verband noodzakelijk en beschikbaar waren geweest is ook in de tweede fase een punt van discussie gebleven, maar de situatie was toen – in 2010 - niet duidelijker dan die nu is. Het bestaan van de inbreng is nog steeds niet met zekerheid komen vast te staan. De conclusie van de onderzoeker dat Intertrust niet tot emissie had mogen overgaan is in zoverre niet aangetast.
kan ook zonder gratuite wijsheid achteraf worden geoordeeld dat Intertrust kritisch(er) had behoren toe zien op deze emissies. Emissies waaraan Bab als minderheidsaandeelhouder niet deelnam en waarbij de informatie waarop de emissieprijs werd gebaseerd en de inbreng werd geaccordeerd, (vooral) afkomstig waren van aan de meerderheidsaandeelhouder gelieerde partijen. Informatie waarover Bab bovendien zei niet te beschikken.
Met deze passieve houding heeft Intertrust toegelaten dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren.
Dat is voldoende om de gang van zaken rond de emissies in 2010 te veroordelen als wanbeleid, zeker omdat het geen incident betreft, maar juist past in een patroon van lijdelijkheid aan de kant van Intertrust. Dat de vennootschap als zodanig door deze lankmoedigheid niet is benadeeld - behoudens wellicht een nog verdere verslechtering van de verhouding, leidende tot een procedure als de onderhavige en de daarmee gepaard gaande kosten – staat aan dat oordeel niet in de weg. De eerdere constatering dat Intertrust als trustbestuurder weinig invloed en pressiemiddelen had, en dat het binnen de Vennootschappen wel vaker zo toeging, neemt niet weg dat Intertrust hier een eigen verantwoordelijkheid had. Als zij die niet kan nemen, moet zij daar - als het menens wordt en een zo wezenlijke kwestie zich aandient - consequenties aan verbinden en opstappen.
Het wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen van Intertrust zijn op zichzelf wellicht voldoende om Intertrust als bestuurder te doen vervangen.
Intertrustheeft echter over de gehele linie ervan blijk gegeven haar taken binnen deze Vennootschappen nu serieuzer te nemen: zij
stelt zich inmiddels aanmerkelijk actiever op.
Van partijdigheid op grond waarvan Bab Intertrust niet meer kan vertrouwen is in het onderzoek, bij alle harde kritiek, niet gebleken. Het Verslag wijst op gemakzucht en meegaandheid in het verleden – afgaan op de meerderheidsaandeelhouder is immers de weg van de minste weerstand – maar niet op een parti-pris of een verstrengeling van de financiële belangen van Intertrust met die van MHS. Het Hof vertrouwt erop dat de boodschap van deze enquêteprocedure bij Intertrust voldoende duidelijk is aangekomen en dat het herstel blijvend zal zijn. De voorzieningen onder 2a, b en c zullen daarom worden geweigerd.”
status quoniet wordt aangetast. Een mogelijkheid die zij ziet is dat MHS zoveel aandelen aan Bab overdraagt als nodig is om het proportionele belang gelijk te maken aan het belang dat Bab vóór de emissies had. [52]
nietdat het hof ten onrechte een schending van art. 2:107 BWC niet aan zijn oordeel dat sprake is van wanbeleid ten grondslag heeft gelegd. Reeds daarom is niet onbegrijpelijk dat het hof de gestelde schending van art. 2:107 BWC niet heeft betrokken bij zijn beoordeling over de verzochte voorzieningen toe te wijzen. Het hof heeft op dit punt immers geen wanbeleid vastgesteld.
Het belang van de Vennootschappen is door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) geschaad en het is ook niet in het belang van de Vennootschappen om die besluiten na al die jaren nog te vernietigen. Verbetering van de verhoudingen is van een dergelijk ingrijpen niet te verwachten en de uitkoop van Bab is aanstaande. Het gaat dan al met al om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Voor zover dat belang gelet op de doelstellingen van de enquêteprocedure al reden zou kunnen zijn om een dergelijke voorziening te treffen als het belang van de Vennootschappen daarmee niet is gediend, geldt dat vooralsnog ook geenszins vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
het realiteitsgehalte van de inbreng van MHSheeft de onderzoeker weliswaar zijn beredeneerde twijfels geuit, en concludeert hij dat Intertrust zonder nadere informatie niet tot emissie had mogen overgaan, maar
dat deze inbreng er niet is geweest stelt hij niet vasten heeft hij gelet op de scope van zijn onderzoek ook niet kunnen vaststellen. Ook het partijdebat in de enquêteprocedure in beide fases geeft die duidelijkheid niet: er is reden tot twijfel, maar voor een pertinent oordeel ontbreken voldoende gegevens.
Een beslissing over het bestaan van de lening en de geldigheid van de cessie van de ter zake van deze kwestie internationaal bevoegde rechter aan de hand van het recht dat die kwestie beheerst, is niet gevraagd. Niet door MHS maar ook niet door Bab, zodat deze vragen vooralsnog (te zeer) onbeantwoord zijn gebleven.
Dat geldt mutatis mutandis ook voor de vraag of in 2010 de juiste emissieprijs is gehanteerd. In zijn Verslag concludeert de onderzoeker op basis van de door hem geloofwaardig geachte taxatie van de boekwaarde van PVG-9 door JLL per 1 april 2013 ad Euro 157 miljoen en het (eerst) in het kader van het onderzoek aan de onderzoeker overgelegde taxatierapport van de bank die PVG-9 destijds financierde (exploitatiewaarde per 1 juni 2008: Euro 116 miljoen) een door hem niet te verklaren verschil met de boekwaarde van Euro 95,5 miljoen waarvan bij de emissies is uitgegaan.
De conclusie dat de emissieprijs te laag is geweest, en dat MHS voor haar inbreng dus minder aandelen had mogen krijgen, is in het Verslag niet getrokken en die conclusie valt op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken. Anderzijds is, in weerwil van wat MHS wil doen geloven, met het PWC-onderzoek (blz. 60) ook nog geenszins het bewijs geleverd dat de aandelen in 2010 niets waard waren.
niet zodanig sterke aanwijzingen van Bab als minderheidsaandeelhouder dat vernietiging van de besluiten de gerechtvaardigde en aangewezen sanctie is,een sanctie waarmee de inbreng van MHS wordt ontkend en de oude verhoudingen worden hersteld, dit nog los van de consequenties die dat zou kunnen hebben waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. Bab heeft ook niet, althans onvoldoende, gemotiveerd dat het vragen van deze vergaande voorziening de enige manier is waarop zij haar recht kan halen.
Assignment of Receivablevan 26 april 2010 [58] blijkt slechts dat Cordial deze vordering gecedeerd heeft gekregen van MHS.
eerste plaatsfaalt de klacht voor zover daarin tot uitgangspunt wordt genomen (i) dat het hof in het midden heeft gelaten dat de emissieprijs van de nominale waarde niet de daadwerkelijke waarde van de Vennootschappen vertegenwoordigde, (ii) dat het hof in het midden heeft gelaten dat de inbreng van MHS niet reëel was, en (iii) dat het hof had moeten responderen op het beroep van Bab op schending van art. 2:107 BWC.
te laagis geweest. Het hof is van oordeel dat de conclusie dat de emissieprijs
te laagis geweest op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken valt. Daarmee laat het hof niet in het midden of de emissieprijs te laag is geweest. Het hof oordeelt ook niet dat vast is komen te staan dat de emissieprijs
dus juistwas; ook daarvoor ontbreekt voldoende informatie. Ik begrijp het oordeel zo dat het hof bij de beoordeling van de verzochte vernietiging van de emissiebesluiten waarmee de aandelen tegen nominale waarde zijn uitgegeven, mee heeft laten wegen dat onvoldoende is ontzenuwd dat de nominale waarde van de aandelen de juiste emissieprijs vertegenwoordigt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
nietreëel was onvoldoende basis bestaat. Dat het hof bij de afweging van het al dan niet vernietigen van de emissiebesluiten heeft meegewogen dat het realiteitsgehalte van de inbreng onvoldoende is ontzenuwd, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
tweede plaatsfaalt de klacht waar die berust op de veronderstelling dat ook als vast zou staan dat de wijze van emitteren wél het belang van de Vennootschappen (wezenlijk) zou hebben geschaad, dit zonder meer betekent dat het dan ook in het belang van de Vennootschappen is om de emissiebesluiten te vernietigen. Dat is onjuist.
Cancun-beschikking van de Hoge Raad, [61] dat het hof met zijn oordeel dat het belang van de Vennootschappen door de emissies niet is geschaad, het vennootschappelijk belang miskent. Dit belang omvat namelijk mede het belang van minderheidsaandeelhouder Bab, om niet het reële risico te lopen dat haar aandelenbelang zonder goede reden te veel zou verwateren. Het vennootschappelijk belang is volgens het middel een tweeledig begrip. Het wordt in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van de door de vennootschap gedreven onderneming (het
eerste element). De bestuurders en commissarissen dienen bij het bevorderen hiervan zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming betrokken zijn (het
tweede element). Dit tweede element geldt te meer in
joint venture-verhoudingen. Dan wordt het belang van de vennootschap mede bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. Het hof miskent dit tweede element. De verplichting van bestuurders van een joint venture om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, kan een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren. Het belang van die minderheidsaandeelhouder is dus onderdeel van het vennootschapsbelang en geeft daaraan mede inhoud, althans is van belang om vast te stellen wat het vennootschapsbelang in de gegeven omstandigheden inhoudt. Het andersluidende oordeel van het hof had in ieder geval nader moeten worden gemotiveerd om begrijpelijk te zijn.
zeer onzorgvuldig met de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder is omgegaan”. In rov. 2.12 oordeelt het hof dat Intertrust gezien de positie van Bab meer werk had moeten maken van de door Bab opgeworpen vragen en van de informatievoorziening aan Bab. De door Bab geuite bezwaren waren ook aanleiding voor het vragen van een objectieve waardering (rov. 2.13). Tot slot heeft Intertrust toegestaan dat de emissie plaatsvond zonder dat sluitende documentatie met betrekking tot de MHS-lening voorhanden was (rov. 2.14). In rov. 2.14 concludeert het hof dat Intertrust met haar passieve houding heeft laten gebeuren dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren.
“[n]iet de schuldvraag, maar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming (…) bepalend [is] voor de vraag of, en zo ja, welke, voorzieningen moeten worden getroffen of gecontinueerd. (…)”. Dat het hof acht slaat op de belangen van Bab als onderdeel van het belang van de Vennootschappen blijkt tevens uit rov. 2.20-2.23. In rov. 2.20 constateert het hof ten eerste dat het “
dan al met al [gaat] om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. (…)” waarmee het hof heeft bedoeld dat het uitsluitend het belang van Bab is dat gediend zou zijn met de vernietiging van de emissiebesluiten. Bovendien zet het hof in rov. 2.21-2.23 omstandig uiteen dat geenszins vaststaat dat aan het belang van Bab daadwerkelijk tekort is gedaan. Uit de conclusie in rov. 2.23 blijkt dat vernietiging niet de aangewezen sanctie is omdat zulks niet in het belang van de Vennootschappen is. Daarbij heeft het hof de belangen van Bab kenbaar betrokken. De enkele omstandigheid dat belangen van Bab het hof in die afweging niet tot een andere uitkomst hebben gebracht, maakt niet dat het hof heeft miskend dat het die belangen moest meewegen. De rechtsklacht faalt op die grond.
niettot vernietiging.
niet vaststaat, faalt ook. Het komt mij voor dat de klacht zich richt tegen een overweging ten overvloede, omdat het hof in rov. 2.20 eerst constateert dat het niet in het belang van de Vennootschappen is om de emissiebesluiten te vernietigen en dat het “
al met al om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab” gaat. Daaruit maak ik op dat volgens het hof enkel het belang van Bab noopt tot vernietiging van de emissiebesluiten en géén van de belangen van de andere betrokken partijen, hetgeen zelfstandig de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de emissiebesluiten kan dragen. Het hof oordeelt bovendien slechts dat voor zover de belangen van alleen Bab al grondslag kunnen zijn om de emissiebesluiten te vernietigen, deze belangen in de totale belangenafweging aan gewicht inboeten als bovendien niet vaststaat dat zij daadwerkelijk zijn geschonden. Niet onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof die betrekkelijke onzekerheid heeft laten meewegen. Ook is het oordeel niet onvoldoende gemotiveerd.
Ten eerstemeent het middel dat in de rechtsoverweging een deel van de zin tussen “aanwijzingen” en “van Bab als minderheidsaandeelhouder” is weggevallen.
Ten tweedebetoogt het middel, in het verlengde van onderdeel 9.6, dat als het hof met die eerste volzin bedoeld heeft dat het onderzoeksverslag niet zodanig sterke aanwijzingen biedt dat het belang van Bab daadwerkelijk tekort is gedaan, dan niet is in te zien dat het ontbreken van zekerheid over benadeling een (afdoende) reden vormt om de emissiebesluiten niet te vernietigen.
Ten derdeis het oordeel dat met vernietiging de inbreng van MHS zou worden ontkend onbegrijpelijk. Geen van betrokkenen heeft zich op het standpunt gesteld dat vernietiging van de emissiebesluiten relevant zou zijn voor het antwoord op de vraag of MHS daadwerkelijk haar lening heeft ingebracht. Vernietiging zou dan meebrengen dat ook áls MHS vorderingen uit de MHS-lening rechtsgeldig heeft gecedeerd, de Vennootschappen dit dan als onverschuldigd aan MHS terug moeten betalen. Daarmee is van een ontkenning van de inbreng van MHS geen sprake. Gelet daarop is niet (zonder meer) begrijpelijk dat het hof in rov. 2.23 klaarblijkelijk uitgaat van een daadwerkelijke inbreng door MHS.
Ten vierdeis gelet op de stellingen van Bab niet zonder meer in te zien dat vernietiging van de emissiebesluiten consequenties zou kunnen hebben die aan vernietiging in de weg moeten staan waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. De (huidige) bank heeft voldoende dekking. Waarom de verhoudingen tussen de Vennootschappen en andere derden zouden worden geraakt is evenmin in te zien.
Ten vijfdeis zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat Bab, zoals het hof klaarblijkelijk verlangt, (verdergaand) had moeten toelichten dat de vernietiging de enige manier is waarop Bab haar recht kan halen. Zonder vernietiging blijft de verwatering van haar aandelenbelang immers in stand. De mogelijkheid voor vernietiging van de besluiten op grond van art. 2:21 lid 4 BWC is er niet meer wegens het verstrijken van de vervaltermijn. Niet is in te zien wat Bab nog meer had kunnen (moeten) stellen om duidelijk te maken dat zij, wat de emissiebesluiten betreft, niet op een andere wijze haar recht kan halen dan het verzoeken om vernietiging in deze enquêteprocedure.
ten eerste: deze faalt. Het middel kan worden nagegeven dat de woorden “
van Bab als minderheidsaandeelhouder” de duidelijkheid van de rechtsoverweging niet ten goede komen. Evenwel blijkt uit de rechtsoverweging genoegzaam dat het hof van oordeel is dat het onderzoeksverslag, kort gezegd, onvoldoende sterke aanwijzingen bevat om vernietiging van de emissiebesluiten te kunnen rechtvaardigen.
ten tweede: deze mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden rechtsoverweging blijkt niet dat het hof zou hebben geoordeeld dat het onderzoeksverslag geen basis biedt om te concluderen dat het belang
van Babniet tekort zou zijn gedaan. Zulks blijkt wél uit het onderzoeksverslag en het hof heeft dat onderkend door deze schending van de belangen van Bab uitdrukkelijk aan zijn vaststelling dat sprake is van wanbeleid ten grondslag te leggen. Uit de bestreden beschikking blijkt eveneens duidelijk dat het hof bij de afwijzing van
de verzochte voorzieningde emissiebesluiten te vernietigen voor ogen heeft gehad dat dit niet in het belang van de Vennootschappen is. Of al dan niet
met zekerheidvast zou staan dat Bab benadeeld is door de wijze van emissie heeft in dit verband geen zelfstandige betekenis.
ten derde: ook deze klacht mist feitelijke grondslag in het licht van het overwogene in rov. 2.21. Het hof acht in die rechtsoverweging van belang dat de onderzoeker niet heeft vastgesteld dat de inbreng van MHS niet heeft plaatsgevonden en dat op basis van de scope van het onderzoek ook niet
konvaststellen. Ik leid hieruit af dat het hof, in ieder geval in de context van de vraag of de voorzieningen moeten worden toegewezen, kennelijk tot het oordeel komt dat er thans onvoldoende grond is om te twijfelen of de inbreng van MHS er is geweest. In dat licht is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat met vernietiging van de emissies de inbreng van MHS wordt ontkend. Bovendien moet de zinsnede worden bezien in de context van wat daarna komt, te weten “
en de oude verhoudingen worden hersteld”. Ik begrijp dit oordeel zo dat het hof met de ‘ontkenning van de inbreng’ van MHS niet enkel heeft gedoeld op de ontkenning van het bestaan van de MHS-lening als zodanig, maar dat de inbreng van de lening MHS in staat stelde haar belang in de Vennootschappen te vergroten. Bij vernietiging van de emissiebesluiten en het terugdraaien van de verhoudingen naar een 85/15 verdeling zou worden ontkend dat MHS in ruil voor (een deel van) de MHS-lening risicodragend kapitaal is gaan houden. In zoverre is sprake van een ontkenning.
ten vierde: deze klacht mist belang omdat zij zich, gelet op de woorden “
dit nog los van” richt tegen een overweging ten overvloede.
ten vijfde: ook deze faalt. Ik begrijp deze overweging zo dat het hof andere mogelijkheden heeft gezien voor Bab om haar recht te halen. Zo kan zij de koopprijs van de aandelen ook in de uitkoopprocedure ter discussie stellen. [63] Verder is niet ondenkbaar dat Bab, met de vaststelling van wanbeleid in de hand, haar schade op Intertrust kan proberen te verhalen. Het zou omgekeerd een argument vóór vernietiging van de emissiebesluiten kunnen zijn als Bab deze mogelijkheden niet zou hebben en enkel op vernietiging was aangewezen. Daarvan is niet gebleken. Daaraan voeg ik nog toe dat ook de instandhouding van de emissiebesluiten er niet aan in de weg hoeft te staan dat de negatieve gevolgen voor Bab op een andere wijze kunnen worden weggenomen, namelijk op basis van nieuwe besluitvorming dienaangaande. De vernietiging door het hof van de aan Intertrust verleende decharge over 2010 kan hier aanleiding toe geven. Ik verwijs in dit verband naar de
PCM-beschikking, [64] waarin de Ondernemingskamer afzag van de vernietiging van diverse besluiten en het, na vernietiging van de besluiten tot verlening van decharge, meende dat het aan de betrokken besluitvormende organen was om het gevoerde beleid, de gevolgen van de relevante besluiten, zorgvuldig te heroverwegen en te bezien welke (mitigerende) maatregelen op grond daarvan – thans nog – in rechte en in redelijkheid te realiseren zijn. Ik maak uit het procesdossier op dat Intertrust hiertoe kennelijk pogingen heeft ondernomen (zie hiervóór, 4.29.1 en verwijzingen naar vindplaatsen aldaar).
de klacht onder 7.2 slaagten de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd. De bestreden beschikking dient voor het overige in stand te blijven.