Voetnoten
1.Het voorgaande blijkt uit de stukken van het geding (o.m. p. 1 van de dagvaardingen in eerste aanleg en hoger beroep) en de niet in cassatie bestreden vaststelling van het hof in rov. 3.5 van zijn tussenarrest.
2.Vgl. voor de vordering en de gronden daarvan rov. 3.1 en 4.2 van het eindvonnis van de rechtbank.
3.[verweerders] hebben bij akte vermeerdering eis in reconventie hun oorspronkelijke eis vermeerderd tot een bedrag van € 462.498,80 (dat de rechtbank vermeldt in rov. 3.2 van haar eindvonnis). Deze eisvermeerdering heeft de rechtbank in rov. 4.7 van haar eindvonnis buiten beschouwing gelaten op grond van een analoge toepassing van art. 130 lid 3 Rv, omdat de advocaat van FISA zich voordien had onttrokken.
4.Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
5.Vgl. voor een en ander rov. 3.1 en 3.2 van het tussenarrest van het hof.
8.Traktaat van 1 mei 1829, Stb. 1830/6.
9.Vgl. voor e.e.a. rov. 6.3-6.4 van het eindarrest van het hof.
11.De procesinleiding is op 31 augustus 2021 bij de Hoge Raad ingediend.
12.Zie bijv. Hugenholtz-Heemskerk, 26ste druk 2021, nr. 123, met vermelding van rechtspraak in voetnoot 23. Zie ook de uitspraken genoemd in voetnoot 19 van de procesinleiding in cassatie.
13.Zie bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 208 Rv, aant. 6 (G. Snijders).
14.In GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 224 Rv, aant. 11, heb ik opgemerkt dat het niet onverdedigbaar is dat het bij art. 224 Rv gaat om een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv, zodat op grond van die bepaling ook aanstonds cassatieberoep openstaat tegen een beslissing daarover. Uitgaande van die opvatting had FISA aanstonds cassatieberoep kunnen instellen van het tussenarrest van het hof, ook in het geval dat het hof desverzocht geen tussentijds cassatieberoep tegen dat arrest zou hebben opengesteld als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv.
15.Zie voor een en ander de parlementaire geschiedenis van het wetboek van 1838, J. Van den Honert Thz, Handboek voor de Burgerlijke Regstvordering in het Koninkrijk der Nederlanden, Amsterdam 1839, p. 274-275.
16.Zie daarover nader bijvoorbeeld Van Rossem/Cleveringa, toelichting op art. 152 oud Rv, p. 634.
17.Van Rossem/Cleveringa, toelichting op art. 152 oud Rv, p. 632-633.
18.Zie J. van Honert Thz, Handboek van de Burgerlijke Regtsvordering in het Koninkrijk der Nederlanden, Amsterdam 1839, p. 274, rechterkolom.
19.Zie A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, ’s-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1857, p. 304.
20.Zie bijv. E.M. Wesseling-van Gent, Rechtsingang en rechtshulp, Deventer: Kluwer 1994, p. 63.
21.Verdrag betreffende het internationaal privaatrecht en het protocol tot aanvulling daarvan ('s-Gravenhage 14 november 1896 en 22 mei 1897), Stb. 1899/115; zie art. 11-13 van dat verdrag.
22.Zie voor nadere gegevens GS Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 2 (G. Snijders).
23.Nota n.a.v. verslag 26 855, p. 68, ook te vinden in Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht op p. 392-393.
24.Nota van wijziging 26 855, p. 12, ook te vinden Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht op p. 393.
25.Het artikel spreekt ook van zekerheid voor ‘de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden’, maar het is onduidelijk of dit enige reële betekenis heeft. Zie daarover GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 5 (G. Snijders), met verwijzing van Van Rossem/Cleveringa.
26.Die bepaling luidt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien een veroordeling tot betaling van proceskosten op grond van het Statuut, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer kan worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
27.W. Heemskerk, Zekerheidstelling voor proceskosten, in: De Toekomst van het Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 193-208. Kokkini-Iatridou, Het beneficium pauperum en de cautio judicatum solvi, Uitgave van het Asserinstituut 1972, p. 72, heeft voorgesteld uitsluitend de solvabiliteit van eiser beslissend te doen zijn.
28.Voor de leesbaarheid heb ik achter iedere puntkomma in deze bepaling een nieuwe regel ingevoegd. In het Staatsblad van 1830 is bij het artikel één doorlopende tekst geplaatst, zonder nieuwe regels dus.
29.Trb. 1985/79.
30.Zie bijvoorbeeld Asser/Vonken 10-I 2018/134, met verdere verwijzingen.
31.Vgl. bijv. Asser/Kroeze 2-I 2021/31, met verdere verwijzingen.
32.Verdrag van 6 juli 1912, Stb. 1913/389.
33.Meestbegunstigingsclausules zijn bijvoorbeeld te vinden in het nog altijd van kracht zijnde Verdrag van handel en scheepvaart tussen Nederland en Noorwegen, Stb. 1913/263 (art. 1) en het eveneens nog altijd van kracht zijnde Verdrag van handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de oostelijke Republiek Uruguay, Stb. 1935/368 (art. 1-2).
34.Noot bij ARRvS 20 december 1977, AB 1978/188, onder 3 en 4.
35.Kosters-Dubbink, Algemeen Deel van het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Haarlem 1962, p. 568-569. De passages over kosteloos procederen heb ik uit het citaat geschrapt omdat die voor deze zaak niet van belang zijn.
36.Kokkini-Iatridou, Het beneficium pauperum en de cautio judicatum solvi, Uitgave van het Asserinstituut 1972, p. 81. De termen ‘vrije toegang-clausule’, ‘gelijke behandelingsclausule’ en ‘meestbegunstigingsclausule’ zijn aan deze publicatie door mij ontleend (zie p. 79-80).
37.Zie Kokkini-Iatridou t.a.p. op p. 79-80, met verwijzing naar een uitspraak van de Kantonrechter Den Haag uit 1972 over art. 16 lid 5 van de Overeenkomst met Tunesië van 1970, betreffende de aanwerving en de tewerkstelling van Tunesische werknemers. Op p. 78 noemt zij een uitspraak in deze zin van de Rechtbank Amsterdam van 17 oktober 1951, NJ 1952/336, m.b.t. de hiervoor in 4.14 genoemde overeenkomst met Indonesië.
38.Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, 's-Gravenhage, van 27 maart 1956, Trb. 1956/40.
39.Hetzelfde is bepaald in het verdrag met Bolivia van 30 mei 1929, Stb. 1930 no. 324, art. X sub b. (…)
40.Kosters-Dubbink, Algemeen Deel van het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Haarlem 1962, p. 569. De verwijzing naar de Haagse verdragen aan het slot van citaat heeft uiteraard betrekking op de verdragen die hiervoor in 4.3 zijn genoemd.
41.Vgl. over art. 25 Rv het heldere overzicht en de heldere uitleg in GS Burgerlijke Rechtsvordering, aantekeningen op de art. 24 en 25 Rv (Tjong Tjin Tai), en bij F.J.P. Lock in Ambtshalve rechtstoepassing tijdens de mondelinge behandeling in: Dineke de Groot en Hans Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, 2019, p. 287-361.
42.Vgl. GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 223 Rv, aant. 5 (G. Snijders).
43.Vgl. HR 27 oktober 1978, NJ 1980/102, waarover W.H. Heemskerk in zijn noot in de NJ onder het arrest en G. Snijders, “Het recht is weer een stapje verder” in 'Variatie in cassatie' (opstellen aangeboden aan prof. mr. H.A. Groen), Deventer 2006, p. 223-229.
44.Zie o.m. HR 30 mei 2008, NJ 2008/311, rov. 3.2.2, tweede en derde alinea.
45.Die bepaling pint de beslissing niet vast op een bepaald tijdstip, maar geeft de wederpartij slechts de bevoegdheid de vordering voor alle weren in te stellen (art. 224 lid 3 Rv). Het kan dus ook later.
46.Vgl. bijv. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/81 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/153 e.v.
47.Zie daarvoor GS Burgerlijke Rechtsvordering, Opschrift Boek I, titel 2, afdeling 10 Rv, aant. 1 (G. Snijders).
49.Zie A-G Wesseling-Van Gent in een conclusie van 11 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:151, onder 3.8-3.9 (de Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in deze zaak), T&C Rv, aant. 1d bij art. 224 Rv (Van Dam-Van Lely/Mirzojan) en GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 11 (G. Snijders). Ook het hof acht in rov. 3.9 tussenarrest art. 6:51 BW van toepassing. 50.Zie over het karakter van zekerheid van dergelijke betalingen recent mijn conclusie in zaak 21/01929, ECLI:NL:PHR:2022:394, onder 3.7-3.11. Vgl. in dit verband ook HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:408, rov. 4.4, laatste zin, waarin het aanbod van een advocaat om de kosten te zullen betalen, zonder meer voldoende werd geoordeeld.