In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Objective Finance S.A. en andere vennootschappen (hierna: Objective Finance c.s.) tegen verschillende verweersters, waaronder Maritime Logistics B.V. De zaak betreft de verjaring van een vordering tot schadevergoeding na wanprestatie en de vraag of er sprake is van een onrechtmatige daad. Daarnaast was er een incident aanhangig waarin verweersters zekerheidstelling voor proceskosten vorderden op basis van de artikelen 414 en 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van Objective Finance c.s. in het principale cassatieberoep niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, waardoor het middel faalde. Hierdoor kwam het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
Wat betreft de incidentele vordering tot zekerheidstelling, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vordering van verweersters tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten werd afgewezen. De Hoge Raad overwoog dat verweersters geen belang meer hadden bij hun vordering, nu er uitspraak in de hoofdzaak was gedaan. Ook zou de vordering bij gebrek aan belang niet toewijsbaar zijn, omdat verweersters zonder opgave van reden het aanbod van Objective Finance c.s. hadden afgewezen.
De Hoge Raad heeft Objective Finance c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de kosten van het incident, waarbij de kosten aan de zijde van verweersters zijn begroot op een totaalbedrag van € 3.048,34, vermeerderd met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na de uitspraak is voldaan.