ECLI:NL:PHR:2022:410

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
21/01328
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging moord op advocaat door met een stanleymes in haar gezicht te steken/snijden

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1997, betrokken bij een poging tot moord op de advocate [benadeelde 1]. Op 26 september 2017 heeft de verdachte, samen met medeverdachten, een plan opgezet om de advocate te verwonden. De verdachte wordt beschuldigd van medeplegen van poging tot moord, waarbij de advocate met een stanleymes in het gezicht is gestoken. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte op 17 maart 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij de advocaat-generaal adviseert het cassatieberoep te verwerpen. De zaak draait om de vraag of er sprake is van voorbedachte raad en opzet op de dood van de advocate. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten zich goed hebben voorbereid op de aanval, wat wijst op voorbedachte raad. De rol van de verdachte in het geheel wordt als significant beschouwd, ondanks dat hij zelf niet heeft gestoken. De benadeelde partij heeft ook vorderingen ingediend voor materiële schade, die gedeeltelijk zijn toegewezen. De zaak is complex, met veel bewijsstukken en getuigenverklaringen die de betrokkenheid van de verdachte en zijn medeverdachten onderbouwen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/01328

Zitting10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 17 maart 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens in de zaak met parketnummer 09-857047-18 “medeplegen van poging tot moord”, in de zaak met parketnummer 09-057235-18 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, in de zaak met parketnummer 09-765040-18 onder 2 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van twee inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen bevolen en de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. D. Bektesevic en F.T.C. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] zijn door mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld met betrekking tot de beslissing van het hof op haar vordering als benadeelde partij.
Ik zal eerst het middel van de verdachte bespreken en vervolgens de middelen van de benadeelde partij.
Het middel van de verdachte
5.1.
Het
middelbehelst een drietal deelklachten ten aanzien van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde medeplegen van poging tot moord.
5.2.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-057235-18 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 september 2017 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [benadeelde 1] meermalen met een mes in het gezicht en het hoofd heeft gestoken en gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5.3.
De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van het in deze zaak tenlastegelegde houden het volgende in (met overneming van voetnoten):
“Inleiding
Op 26 september 2017 omstreeks 15:00 uur had advocate [benadeelde 1] op haar kantoor aan de [a-straat 1] te Zoetermeer een afspraak met een potentiële cliënt. Degene die de afspraak maakte, maakte gebruik van een telefoonnummer dat eindigt op [telefoonnummer] . [1] De man wilde hulp bij een echtscheiding en wilde daarover met ‘advocaat [benadeelde 1] ’ praten. [2] Op het advocatenkantoor waren twee advocaten werkzaam met die achternaam, de [zussen] . Van hen was [benadeelde 1] degene die zich voornamelijk met echtscheidingen bezig hield. Voor zover het hof hierna schrijft over ‘ [benadeelde 1] ’ wordt [benadeelde 1] bedoeld.
De man die op de afspraak verscheen (verder: de steker) arriveerde rond 15.15 uur. Hij had een zwart hoedje op, dikke zwarte kleding aan, een zwarte bril op en was volgens [benadeelde 1] opvallend jong voor iemand die, zoals de man haar verteld had, al tien jaar getrouwd zou zijn. Nadat ze even hadden gesproken, wilde [benadeelde 1] haar visitekaartje pakken. Vervolgens werd zij zonder enige aanleiding door de man aangevallen. De man duwde haar tegen de muur en stak/sneed haar met een stanleymes in haar gezicht, op haar hoofd en in haar arm. De man rende vervolgens weg. [3] [benadeelde 1] werd hevig bloedend aangetroffen door personeel van het kantoor. Om 15:24 uur werd de aanval bij de politie gemeld. Toen de politie arriveerde was [benadeelde 1] matig aanspreekbaar. [4] Ze had onder meer een diepe snee van ongeveer zes centimeter in haar rechterwang, van de onderkant van haar oor richting haar mond, en een snee op haar hoofd. Ook had zij een snee van ongeveer 9 centimeter in haar linkerhand. [5] Zij is met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht.
De politie heeft de identiteit van de steker tot op heden - voor zover bij het hof bekend - niet kunnen achterhalen. De verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] die in hoger beroep terechtstaan zouden, volgens het Openbaar Ministerie betrokken zijn geweest bij het plan om een aanslag te plegen op de advocate.
De verdachte wordt primair - kort gezegd - verweten dat hij als medepleger gepoogd heeft [benadeelde 1] te vermoorden, dan wel te doden.
De verdachte heeft iedere betrokkenheid ontkend.
Voor de opbouw van dit arrest volgt het hof deels het vonnis van de rechtbank. In hoger beroep zijn er evenwel nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd. Daarnaast heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd.
Handelingen van de steker: opzet
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de steker opzet had op de dood van [benadeelde 1] . Niet bewezen kan worden dat de steker boos opzet had op het doden van [benadeelde 1] . Het voorwaardelijk opzet is echter wel wettig en overtuigend bewezen. Het hof heeft dat oordeel gebaseerd op een positieve beantwoording van de vraag of de steker door zijn geweldshandelingen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde 1] zou komen te overlijden.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de verklaring van [benadeelde 1] in combinatie met het geconstateerde letsel aan haar hoofd volgt dat de steker minstens tweemaal met een stanleymes heeft gestoken dan wel gesneden in het hoofd en het gezicht van [benadeelde 1] . Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken met een mes in het gelaat, nabij de halsstreek van een persoon tot de dood kan leiden. In die halsstreek bevinden zich immers grote slagaders, die niet door andere structuren worden beschermd.
Het letsel aan de rechterwang van [benadeelde 1] liep van de onderkant van het oor richting de mondhoek. Daarmee liep het letsel parallel aan de kaaklijn en was het enkele centimeters verwijderd van de hals. [6] Het stanleymes had volgens [benadeelde 1] een lemmet van 3 tot 5 centimeter. [7] Te verwachten was dat [benadeelde 1] zich zou verzetten tegen de aanval met het stanleymes. Hier komt bij dat [benadeelde 1] in het hoofd gestoken/gesneden werd door één persoon zonder dat zij daarbij bijvoorbeeld gefixeerd werd door een mededader. Tot het in een gecontroleerde toestand aanbrengen van een snee in het gezicht van [benadeelde 1] was de steker in zijn eentje dus niet in staat, en dat was zeer voorzienbaar. Daarmee was de kans op volledige controle op het snijden/steken door de steker vrijwel afwezig.
Naar het oordeel van het hof levert het onder die omstandigheden met - gelet op de verwondingen - een zeer scherp stanleymes met een lemmet van tenminste 3 centimeter snijden/steken in het hoofd en het gezicht in de buurt van de hals, met de zich daarin bevindende slagaders, een aanmerkelijke kans op de dood op. Met die geweldshandelingen heeft de steker bewust die aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde 1] aanvaard. De steker had daarmee het voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 1] .
Handelingen van de steker: voorbedachten rade
Het hof is ook van oordeel dat de steker met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Daartoe is het volgende overwogen.
De afspraak met [benadeelde 1] is op 25 september 2017 telefonisch gemaakt met telefoonnummer 06- [telefoonnummer] . [8] Dit telefoonnummer is voor het eerst actief de dag voor de aanval en was niet meer te bereiken op de dag na de aanval. [9] Naast SMS-berichten met provider Lyca (voorafgaande aan de aanval) en twee gesprekken van één seconde met onbekende telefoonnummers (na de aanval), is het telefoonnummer enkel gebruikt om drie keer te bellen met het advocatenkantoor. [10] Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat het telefoonnummer in essentie slechts is gebruikt voor het onderhouden van contact met het advocatenkantoor.
[benadeelde 1] heeft verklaard dat de man uit het niets uithaalde en uit het dossier volgen verder geen aanwijzingen dat er op dat moment een directe aanleiding bestond voor de aanval van de steker. Er is een dag voor de aanval een afspraak gemaakt met een advocaat voor een bespreking over een echtscheiding. Daarvoor is een nieuw telefoonnummer gebruikt, dat speciaal daarvoor in gebruik is genomen. [11] Naar die afspraak is een stanleymes meegenomen. Dat het daadwerkelijk om een echtscheiding ging werd door de advocaat betwijfeld; de steker was erg jong om al tien jaar getrouwd te zijn. Zonder aankondiging of aanleiding werd [benadeelde 1] gestoken. [12]
Uit die omstandigheden volgt dat de nodige voorbereidingen zijn getroffen om de aanval mogelijk te maken en dat de steker voorafgaand aan zijn bezoek al het plan had om [benadeelde 1] aan te vallen met het stanleymes. Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat de steker zwarte kleding, een zwarte bril en een zwarte hoed droeg. Net als het speciaal hiervoor in gebruik genomen nummer past dat bij het verhullen van zijn identiteit. Dat verhullen laat zich wel rijmen met een geplande aanval en niet met een informatieve afspraak over een echtscheiding.
De geplande aanpak van deze aanval duidt naar het oordeel van het hof dan ook op kalm beraad en rustig overleg. Er zijn geen contra-indicaties.
Tussenconclusie
De steker heeft opzettelijk en met voorbedachten rade gepoogd [benadeelde 1] dodelijk te verwonden. Dat maakt dat er sprake is van een poging tot moord.
De chauffeur
Op camerabeelden van een flatgebouw aan de [b-straat] in Zoetermeer is te zien dat kort voor de aanval, om 15:07:30 uur, een auto in de richting van de doodlopende parkeerplaats aan de [b-straat] rijdt. Het is een Seat Ibiza voorzien van het kenteken [kenteken 1] . [13] Op de camerabeelden van 15:09:04 en :07 uur is een man te zien die voldoet aan het signalement van de steker. Hij loopt uit de richting van de Seat en gaat richting het advocatenkantoor. [14] Op camerabeelden van 15:23 uur van hetzelfde flatgebouw is te zien dat een man, die voldoet aan het signalement van de steker, rent uit de richting van de [a-straat] . [15] Hij loopt richting de doodlopende parkeerplaats waar de Seat geparkeerd staat. Vervolgens rijdt om 15:26:08 uur de grijs/zwarte auto, die om 15:07:30 was komen aanrijden, met hoge snelheid weg van die parkeerplaats, richting de doorgaande weg. [16]
De Seat Ibiza met voornoemd kenteken is vóór de aanval om 15:03:36 uur geregistreerd door een ARS-paal aan de Afrikaweg te Zoetermeer. Diezelfde auto is na de aanval om 15:32:57 uur geregistreerd door een ARS-paal op de A4 richting Amsterdam. De auto stond geregistreerd op naam van [betrokkene 2] , wonende te Amsterdam. [17]
[betrokkene 3] heeft op 16 mei 2018 verklaard dat hij wel eens gebruik maakt van de Seat van zijn zus. [18] Uit een handgeschreven verklaring van [betrokkene 3] maakt het hof op dat er telefonisch contact is geweest in verband met een autorit naar Zoetermeer en weer terug. Hij heeft de jongen met het hoedje op de dag van het steekincident met de Seat vervoerd naar Zoetermeer en vervolgens terug gebracht naar Amsterdam. [19]
Verdachte [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op de bewuste dag in zijn wijk (het hof begrijpt: in Amsterdam) is ingestapt in een grijze Seat Ibiza en dat de man met het hoedje al in de auto zat. [20]
Tussenconclusie
[betrokkene 3] heeft de steker per auto van Amsterdam naar Zoetermeer vervoerd, in ieder geval samen met [betrokkene 1] . [betrokkene 3] heeft de steker van Zoetermeer weer terug naar Amsterdam gebracht.
Verdachte [betrokkene 1]
Op de camerabeelden van genoemd flatgebouw en op camerabeelden van de Domino's Pizza is te zien dat vanaf het moment dat de steker in beeld komt naast hem een man loopt. Inmiddels is duidelijk dat dit verdachte [betrokkene 1] was. [21] De steker loopt naast hem tot en met de rotonde waar het advocatenkantoor gevestigd is. [22] had kort zwart naar achteren gekamd haar, droeg naast een zwarte jas met bontkraag een lichtkleurige broek en zwarte schoenen met een witte zool. Hij neemt - als de steker vanaf de rotonde naar het advocatenkantoor loopt - de gehele rotonde en loopt tussen 15:12 en 15:14 uur aan de andere kant van de weg terug over de [b-straat] . [23] heeft verklaard dat hij naast de steker loopt. [24]
[betrokkene 1] heeft in de fase van het hoger beroep ten overstaan van de politie erkend dat hij tegen betaling een opdracht had aangenomen en daardoor betrokken was bij de aanval op [benadeelde 1] . Het verhoor waarin hij dit heeft erkend is door de politie niet uitgewerkt vanwege problemen met de audio-opname. Een proces-verbaal van bevindingen met een samenvatting [25] van dat verhoor is ter gelegenheid van het verhoor van [betrokkene 1] op het kabinet raadsheer-commissaris aan het dossier van [verdachte] toegevoegd door de advocaat-generaal.
Dat [betrokkene 1] in opdracht van een ander handelde en daarvoor geld betaald kreeg, vindt steun in de verklaring van getuige 01 die [betrokkene 1] heeft horen zeggen dat hij betrokken was bij de betreffende opdracht. De verklaringen over de reikwijdte van deze opdracht lopen wel uiteen en ook op andere onderdelen verklaart [betrokkene 1] anders, hetgeen bij deze bespreking van de aard van de opdracht terzijde wordt gelaten. Volgens [betrokkene 1] zou de opdracht ‘slechts’ betrekking hebben op een bedreiging van een advocaat en niet zoals getuige 01 heeft verklaard:
“(...) hij heeft gebeld. Hij heeft die afspraak gemaakt en hij heeft die 15-jarige jongen zeg maar, dat heeft hij ook gezegd zeg maar, die heeft ie naar die vrouw toe ..(ntvs)...om te laten krassen zeg maar. (...) V1: Wat bedoel jij met gekrast dan? G: Ja dit is gewoon eh krassen toch? Dat is gewoon eh krassen toch, dat kunt u toch ook nu doen met uw pen? V1: Ja maar je hebt krassen en je hebt snijden. Wat bedoel jij met krassen? G: Ja ik hoorde dat hij haar gewoon in haar gezicht is en dat is gewoon een heel erg litteken. (...) V2: Maar heeft hij tegen jou gezegd: Ze is gekrast of.. G: Ja. Gekrast zeg maar. V2: Dus dat heb je niet uit de....van de pers, hij heeft echt gezegd... G: (onderbreekt) nee ze is gekrast, zo wordt het op de straat genoemd zeg maar. (...) Hij liet een foto van Opsporing Verzocht zien. Hij vertelde dat hij er € 20.000,- voor heeft gehad (...) Hij heeft gezegd dat heeft gebeld en de afspraak heeft gemaakt. Hij heeft gezegd dat hij jongen van 15 jaar daar heeft gebracht. (...) V: Wat bedoelt hij met krassen? A: In straattaal is dat iemand in het gezicht te krassen. Het was niet de bedoeling dat zij dood ging.. (...) V: Hoe heeft [betrokkene 4] tegen jou gezegd dat het slachtoffer niet dood moest? A: Hij heeft tegen mij gezegd dat het (het hof begrijpt: hij) via de PGP de opdracht gekregen heeft de vrouw te krassen, verminken en zij niet dood moest. (...) A: Hij kreeg een open vacature via de telefoon dat er een opdracht was om iemand te krassen. Hierop heeft hij gereageerd. V: Wat bedoel jij met een open vacature? A: Met een PGP wordt er dan een bericht gestuurd naar de personen die een cirkeltje zitten. V: Wat bedoel jij met een cirkeltje? A: Het is een soort groepsapp. (...) V: Hoe zijn zij naar die vrouw toegegaan?
A: Door de acceptatie. [betrokkene 4] heeft tegen mij verteld dat hij de gegevens heeft gekregen, de gegevens wat voor hem belangrijk was om te weten, welk nummer hij moest bellen wat hij precies moest doen, de opdracht en de beloning. [betrokkene 4] vertelde tegen mij dat dit de standaard gegevens waren en anders niet wist wat hij moest doen.” [26]
Deze getuigenverklaring onderstreept het planmatige karakter van de wijze waarop de aanval op [benadeelde 1] is voorbereid. Het hof merkt daarbij op dat de telefoonnummers eindigend op [telefoonnummer] [27] en [telefoonnummer 2] [28] speciaal voor deze opdracht zijn gebruikt, gelet op de beperkte duur waarop deze nummers actief zijn geweest. Dit laatste nummer is volgens het hof door de verdachte in gebruik genomen (zie hierna). Daar komt bij dat op de parkeerplaats voor het advocatenkantoor op 11 september 2017 een Opel Astra personenauto is gezien die in de kring van beide verdachten kan worden geplaatst. [29] De aanwezigheid van die auto op die plek kan in retrospectief niet anders geduid worden dan dat de uitvoering van de opdracht is voorbereid. Ook het gebruik maken van een combinatie van een personenauto en openbaar vervoer vergt voorbereiding. Daarnaast is er tevoren een afspraak gemaakt met het advocatenkantoor, welke afspraak later met ongeveer een kwartier bijgesteld is. [30] Het hof merkt op dat het alternatieve scenario waarbij uitgegaan wordt van ‘bedreiging’ in het onderzoek geen concrete invulling heeft gekregen. [betrokkene 1] heeft zich er niet over uitgelaten op welke wijze de opdrachtgever [benadeelde 1] heeft willen laten bedreigen. Bij de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 1] gebruik gemaakt van zijn verschoningsrecht. Het heeft er alle schijn van dat [betrokkene 1] slechts over een bedreiging heeft verklaard louter omdat dit in zijn ogen een minder strafwaardig delict zou zijn. Een dergelijk lichter scenario verhoudt zich naar het oordeel van het hof niet met bovenomschreven planmatige aanpak van de aanval.
Het hof komt op basis van genoemde feiten en omstandigheden tezamen, zoals vervat in de bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - tot de slotsom dat het door [betrokkene 1] geschetste scenario waarbij ‘slechts’ sprake zou zijn van een bedreiging, niet aannemelijk is geworden. Het hof houdt het daarom op het oogmerk zoals genoemd door getuige 01.
Getuige 01
Het hof overweegt dat het gebruik van de verklaring van getuige 01 in deze zaak geen vanzelfsprekendheid is.
Het hof heeft zich (ambtshalve) afgevraagd of deze verklaring voldoende betrouwbaar is. Het hof stelt vast dat getuige 01 door de politie en de rechter-commissaris is gehoord terwijl zijn identiteitsgegevens slechts kenbaar zijn gemaakt aan de rechter-commissaris en hij in het proces-verbaal is aangeduid met nummer 01. Daarnaast zijn bij dit verhoor beperkingen van toepassing geweest doordat de verdediging geen rechtstreeks zichtcontact met de gehoorde getuige had en omdat er gebruik is gemaakt van stemvervorming. De reden voor de toekenning van de beperkte anonimiteit was gelegen in het feit dat de getuige afkomstig is uit de kring van de medeverdachte en aannemelijk is dat zijn verklaring aanleiding kan geven tot represailles. De toekenning van de beperkte anonimiteit heeft geen afbreuk gedaan aan het ondervragingsrecht. De verhoren als in de processen-verbaal weergegeven, geven geen aanleiding om aan te nemen dat het recht op een zuivere waarheidsvinding door de aangebrachte beperking geweld is aangedaan. De beperkingen tijdens het verhoor zijn niet dermate ingrijpend geweest dat de verklaringen van getuige 01 om die reden als onbetrouwbaar moeten worden bestempeld. Ook anderszins acht het hof de verklaringen van getuige 01 betrouwbaar.
De ambivalente gevoelens over het al dan niet getuigen en zijn medeleven met het slachtoffer geven deze verklaring een authentiek karakter. Daarnaast worden details over het privéleven van [betrokkene 1] benoemd. [betrokkene 1] heeft verklaard dat [betrokkene 5] een vriend van hem is. [31] Dat is de persoon waarover getuige 01 verklaard heeft dat hij via hem in contact is gekomen met [betrokkene 1] . Getuige 01 was ook in het bezit van het telefoonnummer van [betrokkene 1] dat eindigt op [telefoonnummer 3] . [32] Uit de historische verkeersgegevens blijkt dat de [telefoonnummer 3] in gebruik was bij [betrokkene 1] . Dit gezien het feit dat het telefoontoestel dat hij gebruikt veelvuldig gebruik maakt van het basisstation op de Plesmanlaan 1 te Amsterdam. Dit basisstation heeft dekking op het woonadres van [betrokkene 1] . Hier komt bij dat de [telefoonnummer 3] op 26 september 2017 te 16:12 uur gebruik maakt van het basisstation op de Maasstraat te Den Haag hetgeen past bij de hiervoor reeds vastgesteld reisbewegingen waarbij [betrokkene 1] op dat moment op Den Haag CS is, dat binnen het bereik van het basisstation op de Maasstraat valt. [33] Voor het hof is evenwel van doorslaggevend belang dat de verklaring van getuige 01 in de loop van het proces door [betrokkene 1] is bevestigd op 3 maart 2020 [34] terwijl getuige 01 zijn gedetailleerde verklaring al op 9 januari 2018 had afgelegd.
Tussenconclusie
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] van een onbekend gebleven persoon tegen betaling een opdracht heeft aangenomen om tezamen met een ander [benadeelde 1] aan te vallen waarbij zij ‘gekrast’ zou worden. Hij is met de steker door [betrokkene 3] van Amsterdam naar Zoetermeer gebracht in een Seat Ibiza. [betrokkene 1] is tot en met de rotonde, die voor het desbetreffende advocatenkantoor ligt, meegelopen met de steker. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zichzelf heeft herkend op de in de media getoonde beelden. Na het meelopen met de steker tot en met de rotonde is hij weggegaan naar NS station Zoetermeer (Mandelabrug). Hij heeft daar - in plaats van terug te reizen met de auto waarmee hij op de heenweg is gekomen - de trein richting Den Haag CS genomen.
De rol van de verdachte bij de aanval
Het hof stelt eerst een aantal feiten en omstandigheden vast en zal daarna ingaan op de vraag in hoeverre deze redengevend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte medepleger is van de aanval die hiervoor is omschreven als een (voorwaardelijk opzettelijke) poging tot moord.
a) Op 11 september 2017 is op de parkeerplaats voor het advocatenkantoor van [benadeelde 1] een Opel Astra gezien met twee inzittenden. Het kenteken van de Opel Astra is [kenteken 2] . De verdachte is op 16 september 2017 aangetroffen in dit voertuig tezamen met onder meer [betrokkene 1] . [35]
b) De verdachte is een bekende van [betrokkene 1] . Dat zij elkaar kenden is door de verdachte erkend ter terechtzitting in hoger beroep. Zij kennen elkaar omdat ze uit dezelfde buurt komen, aldus de verdachte. [36] Ze trokken ook met elkaar op, gegeven het feit dat ze op 16 september 2017 samen zijn aangetroffen in de genoemde Opel Astra.
c) Op 26 september 2017 omstreeks 15:07 uur werd de Seat van [betrokkene 3] op de [b-straat] te Zoetermeer geparkeerd. De verdachte loopt op 26 september 2017 omstreeks 15:10 uur op de [c-straat] te Zoetermeer. Hij komt uit de richting van de [b-straat] en loopt in de richting van de [d-straat] . [37] De plaats waar de verdachte wordt gesignaleerd bevindt zich in de directe nabijheid van de Seat die twee minuten daarvoor is geparkeerd. De duur van een wandeling vanaf de [b-straat] tot aan de Nelson Mandelabrug is ongeveer 15 minuten. [38]
Verweer
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman, dat de verdachte niet kan zijn herkend door de politie omdat hij op de foto die zich in het dossier bevindt niet te herkennen is alsmede het standpunt dat er op neer komt dat de politie slechts uit gaat van gissingen met betrekking tot diens reisbewegingen. Het hof heeft geen reden om aan deze herkenning door de politie te twijfelen. De kwaliteit van de bewegende beelden die de politie heeft bestudeerd is beter dan die van de schermafdrukken in het dossier. Daar komt bij dat ook het hof na waarneming van de foto in het dossier geen twijfels heeft aan de juistheid van de waarneming door de politie. Die waarneming dient ten slotte bezien te worden in samenhang met de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal van bevindingen staan beschreven. [39] Dit leidt tot de volgende vaststelling: de verdachte is op 26 september samen met chauffeur [betrokkene 3] , de steker en [betrokkene 1] in de Seat Ibiza met het kenteken [kenteken 1] vanuit Amsterdam naar Zoetermeer gegaan. De Seat Ibiza werd door [betrokkene 3] op de parkeerplaats aan de [b-straat] geparkeerd. De steker en [betrokkene 1] stapten uit en liepen naar advocatenkantoor [A] . De verdachte stapte uit en liep naar het treinstation.
Het hof is van oordeel dat er voldoende ankerpunten zijn die deze gang van zaken bevestigen, een en ander zoals omschreven in het proces-verbaal van bevindingen en in samenhang bezien met de bevindingen zoals hierna beschreven als het gaat om het telefoonnummer dat de verdachte gebruikte, zijn aanwezigheid op het station en het contact met de verdachte [betrokkene 3] zoals hierna aan de orde komt.
Het hof acht bewezen dat de verdachte tezamen met de steker en [betrokkene 1] door verdachte [betrokkene 3] met de auto naar Zoetermeer is gebracht.
d) De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij te zien is op camerabeelden. Hij is de man die op 26 september 2017 omstreeks 15:18 uur op de [d-straat] in Zoetermeer loopt, in de richting van de Nelson Mandelabrug. [40]
e) De verdachte heeft in hoger beroep erkend dat hij te zien is op camerabeelden van het moment waarop hij omstreeks 15:20 uur op de Nelson Mandelabrug te Zoetermeer verschijnt. [41] De verdachte draagt een lichte broek, een donkere jas, schoenen met witte zolen en een bril. De verdachte komt via de roltrap bij ingang Driemanspolder de Nelson Mandelabrug op. De verdachte loopt vervolgens richting de straatmuzikant en zij hebben een gesprek. De verdachte rent vervolgens naar de OV-poortjes, trapt de poortjes open en rent de trap af. Omstreeks 15:35 uur is de verdachte op camerabeelden van Den Haag Centraal Station te zien. [42] Hij checkt met een op zijn naam gestelde OV-chipkaart om 15:35 uur in bij de OV-poortjes. [43] De verdachte stapt vervolgens in een Sprinter richting Amsterdam Centraal. [44]
f) De verdachte [betrokkene 1] was die dag omstreeks 15:29 uur op hetzelfde station als de verdachte. Ook hij liep naar de straatmuzikant en voerde daar een kort gesprek mee en reisde per trein via Den Haag Centraal Station naar Amsterdam. [45] Opvallend is dat de kleding van de verdachte soortgelijk is aan de kleding van [betrokkene 1] en ook op dezelfde manier wordt gedragen. Beiden zijn op de camerabeelden van het station te zien op sneakers met lichte zolen, ze dragen beiden een lichte broek, een geopende jas met een shirt los over de broek heen en een opvallende zwarte bril. [46] Verder valt op dat [betrokkene 1] toen hij op de rotonde voor het kantoor met de steker richting [A] Advocaten liep, geen bril droeg en zijn jas nog dicht had, [47] maar op het moment dat hij bij het station gefilmd wordt wel een bril draagt en zijn jas open heeft.
g) Voorts acht het hof om een vijftal redenen het antwoord op de vraag of het telefoonnummer [telefoonnummer 2] op 26 september 2017 is gebruikt door de verdachte van belang.
- Ten eerste omdat uit onderzoek is gebleken dat op 26 september (het hof begrijpt: 2017) getracht is om vanaf het telefoonnummer [telefoonnummer 3] te bellen naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Er ontstond een verbinding van 5 seconden maar er is geen daadwerkelijk gesprek tot stand gekomen. [48] Het hof merkt hierbij op dat uit het onderzoek is gebleken dat het nummer eindigend op [telefoonnummer 3] die dag in gebruik was bij [betrokkene 1] . [49]
- Het tweede punt van belang is, dat uit de historische verkeersgegevens van dit nummer kan worden vastgesteld dat dit telefoonnummer contact had met de chauffeur die de steker naar Zoetermeer heeft gebracht. Het nummer dat eindigt op [telefoonnummer 4] werd die dag gebruikt door [betrokkene 3] . Dat [betrokkene 3] dit telefoonnummer gebruikte, blijkt uit het onderzoek van de politie in samenhang met [betrokkene 3] schriftelijke verklaring. [betrokkene 3] schrijft dat hij op 26 september 2017 toen hij op school was gebeld is voor het vervoer van de jongen met het hoedje en dat hij gewoon zijn eigen telefoonnummer heeft gebruikt. [50] Uit zijn verhoor bij de politie op 16 mei 2018 blijkt dat [betrokkene 3] een opleiding administratie volgt in Haarlem. [51]
- Ten derde is van belang dat het contact met [betrokkene 3] door de [telefoonnummer 2] op 26 september 2017 intensief is geweest. Uit de historische verkeersgegevens van het nummer eindigend op [telefoonnummer 4] blijkt dat [betrokkene 3] op 26 september 2017 om 13:23 uur voor de duur van 66 seconden is gebeld door de [telefoonnummer 2] . Het nummer van [betrokkene 3] straalde op dat moment een zendmast in Haarlem aan. De [telefoonnummer 2] sms'te voorts driemaal en belde éénmaal om 15:23 uur naar [betrokkene 3] . [betrokkene 3] stuurde om 15:27 uur een SMS naar dat telefoonnummer. Om 15:38 uur stuurde dat nummer wederom een SMS naar [betrokkene 3] , die daarop belde naar dat nummer. Tussen 16:03 en 16:37 uur heeft [betrokkene 3] nog viermaal contact gezocht met dat nummer. [52]
- Een vierde reden om dit nummer van belang te achten is dat dit telefoonnummer alleen op 26 september actief in het netwerk was, waaronder in Zoetermeer. [53] De eerste activiteit met het nummer was omstreeks 13:17 uur. [54]
- Het vijfde punt waarom dit nummer van belang is, betreft de verplaatsing van de gebruiker daarvan die uit zendmastgegevens kan worden afgeleid. Omstreeks 13:23 uur vond een telefoongesprek met het nummer, van [betrokkene 3] plaats. Tot en met dat moment werden er door het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 2] zendmasten in Amsterdam aangestraald. De daarop volgende activiteit was omstreeks 15:15 uur en dat betrof een SMS die werd verstuurd naar het nummer van [betrokkene 3] . Toen werd door het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 2] een zendmast in Zoetermeer aangestraald. [55] Vanaf 15:15:12 uur straalde de [telefoonnummer 2] aan op de volgende zendmasten: [56]
15:15:12 uur Boerhaavelaan 7 te Zoetermeer
15:16:23 uur Boerhaavelaan 7 te Zoetermeer
15:23:21 uur Danny Kayelaan 20 Zoetermeer
15:27:31 uur Tiber Den Haag
15:28:29 uur Nieuweveense pad Den Haag
15:29:34 uur Stationplein 4 Voorburg
15:32:20 uur Binckhorstlaan 36 Den Haag
15:36:39 uur Koningin Julianaplein 10 Den Haag
15:38:14 uur Koningin Julianaplein 10 Den Haag
15:38:41 uur Maasstraat 5 Den Haag
De laatste zeven zendmasten liggen allemaal op de route langs het spoor van Zoetermeer naar Den Haag Centraal Station. [57]
Verweer
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de conclusies die de politie heeft getrokken over het gebruik van het nummer dat eindigt op [telefoonnummer 2] onjuist zijn.
Kort samengevat heeft hij erop gewezen dat op basis van de camerabeelden de conclusie is te trekken dat de verdachte niet de gebruiker is van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Op het moment dat de verdachte op de camerabeelden te zien is, wordt er geen gebruik gemaakt van een telefoon, terwijl uit de belgegevens van het nummer [telefoonnummer 2] volgt dat op die tijdstippen een SMS wordt verstuurd en een telefoongesprek van 29 seconden wordt gevoerd. Het is daarom onaannemelijk dat de verdachte de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof verwerpt dit verweer. Hetgeen de raadsman stelt, volgt niet dwingend uit het technische bewijs. Er zijn meerdere omstandigheden denkbaar waaronder een SMS verstuurd kan worden. Een reeds opgesteld bericht kan zonder veel moeite op enig tijdstip nadien verzonden worden en er kunnen andere omstandigheden zijn waardoor er tijdsverschil is tussen verzenden en ontvangen. Uit het onderzoek kan niet de conclusie worden getrokken dat hetgeen de verbalisanten in het betreffende proces-verbaal hebben vastgesteld niet mogelijk is. Voor het voeren van een telefoongesprek geldt dat dit ook onder verschillende omstandigheden kan plaatsvinden, waarbij niet altijd zichtbaar is of iemand telefonisch contact heeft. Bij het gebruik van een technisch hulpmiddel hoeft een telefoon niet in de hand gehouden te worden tijdens een gesprek noch is het evident dat zichtbaar is dat op een bepaald moment getelefoneerd wordt. Met de raadsman constateert het hof dat op het beeldmateriaal niet te zien is dat gebruik wordt gemaakt van een telefoon. Dat betekent echter niet dat de bevindingen niet juist zijn.
Gelet op de overtuigende samenhang van beeldmateriaal, tijdswaarnemingen, historische gegevens, paalgegevens en reisbewegingen, zoals gerelateerd in het proces-verbaal, acht het hof bewezen dat de verdachte gebruik maakte van het telefoonnummer met de eindnummers [telefoonnummer 2] . [58]
Daarmee staat vast dat de verdachte op 26 september 2017 in het begin van de middag, telefonisch contact heeft gezocht met [betrokkene 1] , dat hij daarbij gebruik maakte van een telefoonnummer dat slechts op de dag van de aanval is gebruikt, dat met dit nummer intensief contact is geweest met de chauffeur die de steker heeft vervoerd naar Zoetermeer en dat met dit nummer met de chauffeur de afspraak voor dit vervoer is gemaakt, en dat de verdachte een telefoon met dit telefoonnummer bij zich had toen hij in Zoetermeer aanwezig was op de dag van de aanval. Hier komt nog bij dat [verdachte] en [betrokkene 3] tussen het maken van de afspraak en het arriveren van de Seat op de parkeerplaats bij de flat aan de [b-straat] geen telefonisch contact hadden [59] , terwijl zij dat, zoals hiervoor is vastgesteld, zowel daarvoor als daarna veelvuldig hadden. Dat ondersteunt de conclusie over een gezamenlijke autorit.
Aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte over diens betrokkenheid.
De verdachte heeft zich ten overstaan van de politie op 14 en 15 mei 2018 beroepen op zijn zwijgrecht. Ook bij zijn inbewaringstelling door de rechter-commissaris heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen, maar hij heeft daaraan toegevoegd dat hij onschuldig is en er niets mee te maken heeft. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 maart 2019 heeft de verdachte geen verklaring af willen leggen over het gebeurde op 26 september 2017, behalve dat hij onschuldig is. Voor het overige heeft hij zich beroepen op zijn zwijgrecht. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 2019 heeft de verdachte in zijn laatste woord verklaard dat het erg is wat de familie […] is aangedaan, maar dat hij onschuldig is. Pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte erkend dat hij op sommige videobeelden te zien is (zoals hiervoor al is beschreven). Verder heeft hij - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij onschuldig is. Hij kwam op 26 september 2017 niet uit Amsterdam maar was de nacht van 25 op 26 september in Zoetermeer bij een vriend blijven slapen. Hij was van plan om een terrasje te pakken in Den Haag, had haast om de trein te halen en is daarom op NS station Zoetermeer met geweld door het poortje gegaan zonder in te checken. Hij had die hele 26ste september in het geheel geen telefoon bij zich, aldus de verdachte. De verdachte heeft niet willen verklaren wie de vriend is bij wie hij heeft geslapen, noch willen verklaren waar deze vriend in Zoetermeer woont.
Oordeel van het hof
Uit de onder a) tot en met g) genoemde feiten en omstandigheden in samenhang met hetgeen daarvoor is besproken, leidt het hof af dat de verdachte op 26 september 2017 tezamen met [betrokkene 1] en de steker vanuit Amsterdam naar Zoetermeer is gegaan om in opdracht van een ander tegen betaling [benadeelde 1] aan te vallen waarbij ze zou worden ‘gekrast’. De verdachte gebruikte die dag een speciaal telefoonnummer en onderhield daarmee contact met de chauffeur. Het hof heeft niet kunnen vaststellen waarom de verdachte toen de aanval nog moest plaatsvinden is vertrokken uit Zoetermeer en daarbij niet met zijn - persoonlijke - OV-kaart incheckte, wat hij wel deed op het vervolgtraject vanaf Den Haag Centraal, noch waarom hij en [betrokkene 1] op NS Station Zoetermeer op eenzelfde wijze gekleed waren - inclusief een opvallende zwarte bril - en waarom zij hetzelfde gedrag vertoonden richting een straatmuzikant. Naar het oordeel van het hof wijst dit gedrag op planmatig handelen, mogelijk om [betrokkene 1] , die bij de steker was, een alibi te geven, maar nu de duiding van dit gedrag ontbreekt heeft het als bewijs minder soortelijk gewicht dan de andere genoemde feiten en omstandigheden. Het hof tilt daarentegen zwaar aan het feit dat de verdachte voor deze bijzondere gelegenheid - net als degene die de afspraak met het advocatenkantoor heeft gemaakt - een nieuw telefoonnummer gebruikte, welk telefoonnummer daarna niet meer in gebruik was. Daarmee is duidelijk dat dit telefoonnummer geregeld is voor deze opdracht en dat de verdachte als gebruiker van dit telefoonnummer een van de uitvoerders was van het criminele plan.
Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd niet te rijmen is met de bewijsmiddelen. Dat hij in het geheel geen telefoon bij zich had is in strijd met het bewijs waaruit volgt dat hij op 26 september 2017 op verschillende momenten en plaatsen telefoneerde met het hiervoor genoemde nummer dat eindigt op [telefoonnummer 2] . Zijn stelling, dat hij de nacht van 25 op 26 september 2017 bij een vriend heeft geslapen, is strijdig met de verplaatsingen die uit het gebruik van dat telefoonnummer kunnen worden afgeleid en blijkt ook niet uit de reisbewegingen van zijn persoonlijke OV-kaart op 25 september 2017. De verklaring van de verdachte dat hij een terrasje wilde gaan pakken in Den Haag is niet aannemelijk omdat zijn gedrag daarmee strijdig is. Hij pakte immers komend uit Zoetermeer op Den Haag CS een trein richting Amsterdam. Voor het grootste deel heeft de verdachte er het zwijgen toegedaan. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij niet willen antwoorden op diverse concrete vragen naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen.
De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29 van het Wetboek van Strafvordering, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat het hof, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, dat niet in haar overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat hij voor de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden geen redelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid van die feiten en omstandigheden voor het bewijs ontzenuwt. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte zich, samen met de medeverdachten, heeft schuldig gemaakt aan een poging tot moord.
Het hof overweegt omtrent het medeplegen nog het volgende. Het hof stelt voorop dat om als medepleger te kunnen worden aangemerkt sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen ter verwezenlijking van een gezamenlijk crimineel doel. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit leidt in beginsel tot de kwalificatie ‘medeplegen’.
De verdachte noch verdachte [betrokkene 1] hebben het slachtoffer gesneden/gestoken. Uit genoemde bewijsmiddelen blijkt wel van een intensieve samenwerking tussen de verdachte, [betrokkene 1] en de steker. Het hof acht dit in het licht van de bewijsmiddelen waarvan de redengevendheid door de verdachte niet is ontzenuwd, voldoende om bewezen te achten dat de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is voor het aannemen van medeplegen. Het feit dat de verdachte voorafgaand aan het steekincident terug is gereisd naar Amsterdam wordt door het hof niet als een contra-indicatie gezien omdat het kleed- en reisgedrag van de verdachte logischerwijs onderdeel is geweest van de uitvoering van het criminele plan. Met de raadsman van de verdachte stelt het hof vast dat getuige 01 noch [betrokkene 3] of [betrokkene 1] hebben verklaard over enige rol van de verdachte. Het hof is van oordeel dat het ontbreken van een rol van de verdachte in die verklaringen zijn weerlegging vindt in het hiervoor besproken bewijs. Ook overigens zijn er geen contra-indicaties voor het medeplegen.”
Eerste deelklacht
5.4.
De stellers van het middel klagen allereerst dat de bewezenverklaring, voor zover die betrekking heeft op de voorbedachte raad, althans het opzet op de dood, in het bijzonder gelet op de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van getuige 01 innerlijk tegenstrijdig en daardoor onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
5.5.
Ter argumentatie wordt door de stellers van het middel aangevoerd dat het hof heeft overwogen dat degene die het slachtoffer heeft gestoken – door het hof en hierna in de conclusie aangeduid als “de steker” – heeft gepoogd [benadeelde 1] opzettelijk en met voorbedachte raad dodelijk te verwonden, terwijl het hof voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van getuige 01, onder meer inhoudende dat het niet de bedoeling was dat zij dood zou gaan, maar dat de bedoeling was haar “te krassen, verminken”.
5.6.
Alvorens in te gaan op de vraag of ’s hofs oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van [benadeelde 1] begrijpelijk is gemotiveerd en getuigt van een (on)juiste rechtsopvatting, zal ik ingaan op het opzettelijke en met voorbedachte raad handelen van de steker zoals door het hof is bewezenverklaard.
5.7.
De stellers van het middel klagen dat de bewijsvoering ten aanzien van het opzet van de steker, gelet op de verklaring van getuige 01 innerlijk tegenstrijdig is. In ieder geval had het hof volgens de stellers nader dienen te motiveren hoe de verklaring van getuige 01 zich verhoudt tot de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde 1] .
5.8.
Het hof heeft geoordeeld dat niet bewezen kan worden dat de steker boos opzet had op de dood van [benadeelde 1] , maar wel opzet in voorwaardelijke zin. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. De steker heeft minstens tweemaal met een stanleymes met volgens [benadeelde 1] een lemmet van 3 tot 5 centimeter gestoken dan wel gesneden in het hoofd en het gezicht van [benadeelde 1] . Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het steken met een mes in het gelaat, nabij de halsstreek van een persoon tot de dood kan leiden, nu in die halsstreek zich grote slagaders bevinden en niet door andere structuren worden beschermd. Het door [benadeelde 1] opgelopen letsel aan haar rechterwang liep van de onderkant van het oor richting de mondhoek, waarmee het letsel parallel liep aan de kaaklijn en het slechts enkele centimeters verwijderd was van de hals. Het hof overweegt voorts dat de steker tot het in een gecontroleerde toestand aanbrengen van een snee in het gezicht van [benadeelde 1] in zijn eentje niet in staat was, hetgeen zeer voorzienbaar was, nu te verwachten was dat [benadeelde 1] zich zou verzetten tegen de aanval en zij in het hoofd gestoken/gesneden werd door één persoon zonder dat zij daarbij bijvoorbeeld gefixeerd werd door een mededader. Hiermee was de kans op volledige controle op het snijden/steken door de steker vrijwel afwezig. Naar het oordeel van het hof levert het onder die omstandigheden met - gelet op de verwondingen - een zeer scherp stanleymes met een lemmet van tenminste drie centimeter snijden/steken in het hoofd en het gezicht in de buurt van de hals, met de zich daarin bevindende slagaders, een aanmerkelijke kans op de dood op. Met die geweldshandelingen heeft de steker die aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde 1] ook bewust aanvaard, aldus het hof.
5.9.
Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in de onderhavige zaak de dood – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
5.10.
Of sprake is van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans geldt dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [60]
5.11.
In de kennelijke gevolgtrekking van het hof, dat met de geweldshandelingen de steker de aanmerkelijk geachte kans op de door van [benadeelde 1] ook bewust heeft aanvaard, ligt als oordeel besloten dat de gedragingen van de steker naar hun aard en uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg – de dood van [benadeelde 1] – dat het niet anders kan zijn dan dat de steker die kans bewust heeft aanvaard. Gelet op hetgeen is vooropgesteld alsmede de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, te weten het minstens tweemaal in een ongecontroleerde toestand met een stanleymes in het hoofd en gezicht, nabij de halsstreek, steken, geeft dat oordeel mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat de getuige 01 heeft verklaard dat het niet de bedoeling was [benadeelde 1] te doden, maar haar “te krassen, verminken”, doet, gelet op de gedragingen van de steker, aan dit oordeel niet af. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van boos opzet. Het hof was mijns inziens dan ook niet tot een nadere motivering gehouden hoe de verklaring van getuige 01 zich verhoudt tot de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde 1] . [61]
5.12.
Dan de klacht betreffende de bewezenverklaring van voorbedachte raad. De stellers van het middel betogen dat een nauw verband dient te worden vastgesteld tussen het voorgenomen besluit als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 28 februari 2012 [62] en 15 oktober 2013 en de uiteindelijke handelingen. Het zou dan niet zozeer gaan om de vraag of de verdachte als medepleger iets ‘wilde’, maar wát hij wilde. De verdachte moet aldus hebben nagedacht over de levensberoving, aldus de stellers van het middel.
5.13.
In zijn arrest van HR 15 oktober 2013 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de motiveringseisen voor voorbedachte raad in de zin van art. 289 Sr het volgende overwogen:
“3.3 Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4 De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.” [63]
5.14.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt onder meer dat de medeverdachte [betrokkene 1] de opdracht om [benadeelde 1] te steken heeft aangenomen, dat het telefoonnummer dat is gebruikt voor het maken van een afspraak met [benadeelde 1] in essentie slechts is gebruikt voor het onderhouden van contact met het advocatenkantoor, dat de steker uit het niets uithaalde en er geen aanwijzingen zijn dat er op dat moment een directe aanleiding bestond voor de aanval van de steker en dat een dag voor de aanval op [benadeelde 1] een afspraak is gemaakt met een advocaat voor de bespreking over een echtscheiding, waarvoor een nieuw telefoonnummer is gebruikt dat speciaal daarvoor in gebruik is genomen. Door [benadeelde 1] werd betwijfeld of het daadwerkelijk ging om een echtscheiding na een huwelijk van tien jaar, gelet op de volgens haar jonge leeftijd van de steker. Bovendien overweegt het hof dat de steker zwarte kleding, een zwarte bril en een zwarte hoed droeg, hetgeen – naast het speciaal hiervoor in gebruik genomen telefoonnummer – past bij het verhullen van zijn identiteit. Ook blijkt dat op de parkeerplaats voor het advocatenkantoor reeds op 11 september 2017 een Opel Astra personenauto is gezien, die in de kring van zowel de verdachte als de medeverdachte [betrokkene 1] kan worden geplaatst. Tot slot vergt ook het gebruik maken van een combinatie van een personenauto en openbaar vervoer voorbereid, aldus het hof. Dit brengt volgens het hof mee dat de nodige voorbereidingen zijn getroffen om de aanval mogelijk te maken en dat de steker voorafgaand aan zijn bezoek al het plan had om [benadeelde 1] aan te vallen met het stanleymes, zodat de geplande aanpak van deze aanval naar het oordeel van het hof duidt op kalm beraad en rustig overleg. Dat oordeel acht ik in zoverre niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
5.15.
Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt echter ook dat getuige 01 onder meer heeft verklaard dat [betrokkene 1] € 20.000,- voor de opdracht heeft gekregen om [benadeelde 1] in het gezicht te krassen en dat het de bedoeling was om haar te verminken, maar dat zij niet dood moest. Dit zou volgens de stellers van het middel meebrengen dat ’s hofs bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Zij voeren eveneens aan dat een nauw verband dient te worden vastgesteld tussen de “voorgenomen daad” en de uiteindelijke handelingen.
5.16.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat moet blijken dat de verdachte, om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” te komen, niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de
betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daaden hij zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
5.17.
Ik meen evenwel, anders dan de stellers van het middel, dat dit niet meebrengt dat het beraden op het te nemen of het genomen besluit enkel ziet op de door de verdachte beoogde gevolgen van het handelen. Het kan immers goed mogelijk zijn dat iemand na kalm beraad en rustig overleg een plan heeft gemaakt om een bepaald doel te bereiken, maar daarbij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn gedraging een ander gevolg in het leven roept. Dan heeft de verdachte ook ten aanzien van deze niet (direct) beoogde gevolgen opzettelijk en met voorbedachte raad gehandeld. [64] Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat voorwaardelijk opzet niet aan voorbedachte raad in de weg hoeft te staan. [65] Ik illustreer dit aan de hand van het volgende voorbeeld.
5.18.
In de zaak van HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581,
NJ2017/301, m.nt. Rozemond, waarnaar ook door de stellers van het middel wordt verwezen, veroordeelde het hof de verdachte voor het medeplegen van (poging tot) moord, terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet bleek dat de bedoeling van de verdachte was het doden van het slachtoffer. In deze zaak was de verdachte volgens hemzelf benaderd om een bus te regelen die nodig was in verband met een actie waarbij een man zou worden opgehaald, meegenomen, hardhandig een lesje geleerd en weer vrijgelaten. Vervolgens is de verdachte samen met anderen in de bus gegaan richting het slachtoffer in aanwezigheid van onder meer ten minste acht vuurwapens, bivakmutsen, handschoenen, gehoorbeschermingsdoppen en schietvesten. Ook bleek dat zij beschikten over mobiele telefoons die pas enkele uren voor het schietincident werden gebruikt en kort na het incident weer waren uitgeschakeld. De groep heeft zich begeven naar de woonwagen waarin het slachtoffer zich bevond, waarna iemand van de groep heeft geprobeerd de deur van de woonwagen te openen, op de deur heeft geklopt en hiertegen krachtig getrapt heeft. Vervolgens is meerdere malen op de woonwagen geschoten, waarna één slachtoffer is overleden en een ander gewond is geraakt. Het hof leidde onder meer uit deze omstandigheden af dat de personen die bij de woonwagen van het slachtoffer aanwezig waren zich te voren hadden voorbereid op hun actie en dat sprake was van een vooropgezet plan en dat de groep zich geprepareerd had op het gebruik van vuurwapens. Naar het oordeel van het hof kan uit deze omstandigheden worden afgeleid dat in het kader van de voorbereiding van de actie niet enkel is nagedacht over het ontvoeren van de persoon die het doel was van de actie, maar dat ook rekening is gehouden met het gebruik van vuurwapens en dat derhalve sprake is geweest van gelegenheid om na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens en zich daarvan rekenschap te geven. Dat levensberoving niet in eerste instantie het doel van de actie zou zijn geweest staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad, nu de groep bewapend voor de woonwagen is gaan staan en er derhalve vanuit kon worden gegaan dat rekening is gehouden met het gebruik van vuurwapens.
5.19.
Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de door het hof omtrent de toedracht vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Daarbij werd door de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat in de overwegingen van het hof tot uitdrukking is gebracht dat (ook) de verdachte vanaf de gezamenlijke voorbereidingen voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het besluit om gebruik te maken van vuurwapens bij de actie op (de bewoner(s) van) de woonwagen en dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit kan volgen dat de verdachte niet in overeenstemming met dat besluit is blijven handelen of anderszins kenbaar van dat genomen besluit afstand heeft genomen.
5.20.
De stellers van het middel menen dat deze zaak verschilt van de onderhavige omdat (i) het hof in de onderhavige zaak heeft vastgesteld dat de verdachte niet lijfelijk aanwezig was bij de uitvoering en dus geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en (ii) het hof niets heeft vastgesteld over wat er is afgesproken als het plan, te weten het verminken van het slachtoffer, in de soep zou lopen, bijvoorbeeld bij (hevig) verzet van het slachtoffer.
5.21.
Ik kan de stellers van het middel hierin niet volgen. In de zaak uit 2017 had de verdachte zelf niet geschoten en bleek uit de vaststellingen van het hof niet dat was afgesproken om de vuurwapens te gebruiken. Het plan was immers niet om het slachtoffer te doden, maar om hem mee te nemen, een lesje te leren en weer vrij te laten. Gelet hierop vertoont deze zaak juist gelijkenissen met de onderhavige. In de onderhavige zaak heeft de verdachte immers zelf niet gestoken en was het plan volgens getuige 01 eveneens niet het doden van [benadeelde 1] . Een verschil met deze zaak is evenwel dat het plan in de zaak uit 2017 mislukte: de leden van de groep, waaronder ook de verdachte, kregen de deur van de woonwagen niet open, waarna op de woonwagen werd geschoten. Het schieten lag als het ware in het plan besloten. In de onderhavige zaak was het plan echter het snijden in het gezicht van [benadeelde 1] en is dit plan ook daadwerkelijk uitgevoerd. Dat lijkt mij nog evidenter te wijzen in de richting van voorbedachte raad dan de zaak uit 2017.
5.22.
Dat het hof betekenis heeft toegekend aan de verklaring van de getuige 01, inhoudende dat het doel van het plan niet was het doden van [benadeelde 1] , maar het steken dan wel snijden in haar gezicht, staat mijns inziens aldus niet aan het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad in de weg. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de getuige 01 het planmatige karakter van de wijze waarop de aanval op [benadeelde 1] is voorbereid juist onderstreept acht ik evenmin onbegrijpelijk. Uit deze verklaring blijkt immers dat de medeverdachte [betrokkene 1] een “open vacature via de telefoon” kreeg om [benadeelde 1] in haar gezicht te snijden dan wel te krassen, hij deze opdracht heeft aangenomen en er € 20.000,- voor heeft ontvangen.
5.23.
Het oordeel van het hof dat sprake was van voorbedachte raad getuigt mijns inziens aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.
5.24.
Tot slot klagen de stellers van het middel dat het hof geen motivering heeft gewijd aan het opzet van de verdachte. Het hof zou geen woorden hebben gewijd aan de bewustheid van de kans en evenmin aan de aanvaarding daarvan, terwijl de verklaring van de getuige 01 in de richting wijst dat noch van bewustheid noch van wetenschap sprake was bij [betrokkene 1] , laat staan bij de verdachte. Het opzet wordt volgens de stellers van het middel kennelijk enkel afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte wist van het plan en daarbij betrokken was en dat kan de toets in cassatie niet doorstaan.
5.25.
Ten aanzien van de rol van de verdachte bij de aanval heeft het hof - kort samengevat – onder meer het volgende overwogen. De verdachte is een bekende van [betrokkene 1] (de man die de opdracht had aangenomen) en is op 16 september 2017 met onder meer hem aangetroffen in een Opel Astra. Deze Opel Astra is op 11 september 2017 op de parkeerplaats voor het advocatenkantoor van [benadeelde 1] gezien. Op 26 september 2017 – de dag van de aanval – is de verdachte samen met [betrokkene 3] , de steker en [betrokkene 1] in de Seat Ibiza vanuit Amsterdam naar Zoetermeer gegaan. De Seat Ibiza werd door [betrokkene 3] geparkeerd, waarna de steker en [betrokkene 1] uitstapten en richting het advocatenkantoor liepen en de verdachte uitstapte en naar het treinstation liep. De verdachte droeg hierbij kleding die soortgelijk is aan de kleding van [betrokkene 1] en ook op dezelfde manier werd gedragen. Bovendien heeft de verdachte op de dag van de aanval met een speciaal daarvoor in gebruik genomen telefoonnummer telefonisch contact gezocht met [betrokkene 1] , is met dit nummer intensief contact geweest met de chauffeur die de steker naar Zoetermeer heeft vervoerd en is met dit nummer met de chauffeur ook de afspraak voor dit vervoer gemaakt. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte op 26 september 2017 tezamen met [betrokkene 1] en de steker vanuit Amsterdam naar Zoetermeer is gegaan om in opdracht van een ander tegen betaling [benadeelde 1] aan te vallen, waarbij zij zou worden ‘gekrast’. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden wijzen op planmatig handelen en dat de verdachte als gebruiker van het telefoonnummer één van de uitvoerders was van het plan.
5.26.
In dit oordeel ligt mijns inziens besloten dat het hof van oordeel is dat ook de verdachte voorwaardelijk opzet had op het doden van [benadeelde 1] . Hierbij is van belang hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de aanmerkelijke kans dat [benadeelde 1] als gevolg van het steken/snijden in het gezicht zou overlijden. Hiervoor verwijs ik naar paragraaf 5.8 van deze conclusie.
5.27.
Ten aanzien van de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans door de verdachte merk ik op dat het hof kennelijk van oordeel is dat de verdachte als één van de uitvoerders van het plan van de inhoud hiervan op de hoogte was en dus wist dat het plan was om [benadeelde 1] in haar gezicht te steken, dan wel te snijden. Dat oordeel acht ik, gelet op hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de bijdrage van de verdachte aan het plan en de overweging van het hof dat de verdachte “tezamen met [betrokkene 1] en de steker vanuit Amsterdam naar Zoetermeer is gegaan om in opdracht van een ander tegen betaling [benadeelde 1] aan te vallen waarbij ze zou worden ‘gekrast’”, niet ontoereikend en evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd.
5.28.
Voor zover de stellers van het middel nog klagen dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat van voorbedachte raad bij de verdachte sprake was, faalt het eveneens. Het hof heeft immers overwogen dat de verdachte één van de uitvoerders was van het plan en dat de verdachte samen met [betrokkene 1] en de steker naar Zoetermeer is gegaan om dit plan uit te voeren en [benadeelde 1] te steken dan wel te snijden. Gelet hierop heeft het hof mijns inziens voldoende tot uitdrukking gebracht dat ook de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [benadeelde 1] in het gezicht te steken.
5.29.
De eerste deelklacht slaagt niet.
Tweede deelklacht
5.30.
De tweede deelklacht richt zich op het bewezenverklaarde medeplegen. ’s Hofs oordeel dat de verdachte als medepleger kan worden gekwalificeerd, zou ontoereikend gemotiveerd zijn, nu uit de feitelijke vaststellingen van het hof niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het delict die voldoende is om als medeplegen te worden gekwalificeerd. Het meerijden van de auto en het opvallende gedrag van de verdachte zijn daartoe onvoldoende, terwijl het gebruikmaken van het telefoonnummer door de verdachte evenmin de conclusie ‘medeplegen’ rechtvaardigt, aldus de stellers van het middel.
5.31.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële bijdrage – aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. [66]
5.32.
Het hof heeft ten aanzien van de rol van de verdachte bij de aanval de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld die volgens het hof – al dan niet in samenhang bezien – redengevend zijn voor het oordeel dat de verdachte als medepleger kan worden gekwalificeerd:
i. Op 11 september 2017 is op de parkeerplaats voor het advocatenkantoor van [benadeelde 1] een Opel Astra gezien met twee inzittenden. De verdachte is op 16 september 2017 tezamen met onder meer [betrokkene 1] in dit voertuig aangetroffen.
ii. De verdachte is een bekende van [betrokkene 1] ; zij kennen elkaar omdat ze uit dezelfde buurt komen, aldus de verdachte. Zij trokken ook met elkaar op, gegeven het feit dat zij samen zijn aangetroffen in de Opel Astra.
iii. De verdachte is in de Seat van de medeverdachte [betrokkene 3] , samen met de medeverdachte [betrokkene 1] en de steker, van Amsterdam naar Zoetermeer gebracht. Op 26 september 2017 omstreeks 15:07 uur werd de Seat van de medeverdachte [betrokkene 3] op de [b-straat] te Zoetermeer geparkeerd. De verdachte loopt op 26 september 2017 omstreeks 15:10 uur op de [c-straat] te Zoetermeer, uit de richting van de Leeuwenhoeklaan en in de richting van de [d-straat] . De plaats waar de verdachte op dat moment wordt gesignaleerd, bevindt zich in de directe nabijheid van de Seat die twee minuten daarvoor is geparkeerd. De duur van de wandeling vanaf de [b-straat] tot aan de Nelson Mandelabrug is ongeveer vijftien minuten.
iv. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij te zien is op camerabeelden. Hij is de man die op de camerabeelden is te zien, terwijl hij omstreeks 15.19 uur op de [d-straat] te Zoetermeer in de richting van de Nelson Mandelabrug loopt. Ook heeft hij erkend dat hij te zien is op camerabeelden op het moment waarop hij omstreeks 15.20 uur op de Nelson Mandelaburg te Zoetermeer verschijnt. De verdachte draagt een lichte broek, een donkere jas, schoenen met witte zolen en een bril. De verdachte komt via de roltrap bij de ingang Driemanspolder de Nelson Mandelabrug op. De verdachte loopt vervolgens richting de straatmuzikant en zij hebben een gesprek. Vervolgens rent de verdachte naar de OV-poortjes, trapt de poortjes open en rent de trap af. Omstreeks 15:35 uur is de verdachte op camerabeelden van Den Haag Centraal Station te zien. Hij checkt met een op zijn naam gestelde OV-chipkaart om 15:25 uur in bij de OV-poortjes en stapt in een sprinter richting Amsterdam Centraal.
v. De medeverdachte [betrokkene 1] was die dag omstreeks 15:29 uur op hetzelfde station in Zoetermeer als de verdachte. Ook hij liep naar de straatmuzikant en voerde daar een kort gesprek mee en reisde per trein via Den Haag Centraal Station naar Amsterdam. Opvallend is dat de kleding van de verdachte soortgelijk is aan de kleding van de medeverdachte [betrokkene 1] en ook op dezelfde manier wordt gedragen. Beiden zijn te zien op sneakers met lichte zolen, ze dragen een lichte broek, een geopende jas met een shirt los over de broek heen en een opvallende zwarte bril. Verder valt op dat de medeverdachte [betrokkene 1] toen hij op de rotonde voor het kantoor met de steker richting [A] Advocaten liep, geen bril droeg en zijn jas nog dicht had.
vi. De verdachte heeft op 26 september 2017 in het begin van de middag telefonisch contact gezocht met [betrokkene 1] . Hij heeft hierbij gebruik gemaakt van een telefoonnummer dat slechts op de dag van de aanval is gebruikt. Met dit nummer is vervolgens intensief contact geweest met de chauffeur, de medeverdachte [betrokkene 3] , die de steker heeft vervoerd naar Zoetermeer en met dit nummer is met de chauffeur de afspraak gemaakt voor dit vervoer. De verdachte had bovendien een telefoon met dit nummer bij zich toen hij in Zoetermeer aanwezig was op de dag van de aanval. Tussen het maken van de afspraak en het arriveren van de Seat op de parkeerplaats bij de flat aan de [b-straat] hadden [betrokkene 3] en de verdachte geen telefonisch contact, terwijl zij dat zowel daarvoor als daarna veelvuldig hadden.
5.33.
Uit deze omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte op 26 september 2017 tezamen met [betrokkene 1] en de steker vanuit Amsterdam naar Zoetermeer is gegaan om in opdracht van een ander tegen betaling [benadeelde 1] aan te vallen waarbij ze zou worden ‘gekrast’. De verdachte gebruikte die dag een speciaal telefoonnummer en onderhield daarmee contact met de chauffeur. Waarom de verdachte toen de aanval nog moest plaatsvinden is vertrokken uit Zoetermeer en daarbij niet heeft ingecheckt met zijn eigen OV-kaart, wat hij wel deed op het vervolgtraject vanaf Den Haag Centraal, noch waarom hij en [betrokkene 1] op NS Station Zoetermeer op eenzelfde wijze gekleed waren – inclusief een opvallende zwarte bril – en waarom zij hetzelfde gedrag vertoonden richting een straatmuzikant, heeft het hof niet kunnen vaststellen. Naar het oordeel van het hof wijst dit gedrag echter wel op planmatig handelen, mogelijk om [betrokkene 1] , die bij de steker was, een alibi te geven, maar nu de duiding van dit gedrag ontbreekt, heeft het als bewijs volgens het hof minder soortelijk gewicht dan de andere genoemde feiten en omstandigheden. Daarentegen tilt het hof zwaar aan het feit dat de verdachte voor deze bijzondere gelegenheid – net als degene die een afspraak maakte met het advocatenkantoor – een nieuw telefoonnummer gebruikte, dat na de aanval niet meer in gebruik was. Hieruit volgt volgens het hof dat dit telefoonnummer is geregeld voor deze opdracht en dat de verdachte als gebruiker van dit telefoonnummer een van de uitvoerders was van het criminele plan.
5.34.
Ten aanzien van het medeplegen overweegt het hof nog expliciet dat de verdachte noch de medeverdachte [betrokkene 1] [benadeelde 1] hebben gesneden/gestoken, maar dat uit de bewijsmiddelen wel blijkt van een intensieve samenwerking tussen de verdachte, [betrokkene 1] en de steker en dat de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is voor het aannemen van medeplegen. Het hof ziet het niet als contra-indicatie dat de verdachte voorafgaand aan het steekincident terug is gereisd naar Amsterdam, nu het kleed- en reisgedrag van de verdachte volgens het hof logischerwijs onderdeel is geweest van de uitvoering van het criminele plan. Ook overigens zijn er volgens het hof geen contra-indicaties voor het medeplegen.
5.35.
De stellers van het middel klagen dat uit de feitelijke vaststellingen van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het delict die voldoende is om als medeplegen te worden gekwalificeerd.
5.36.
Ik meen dat ook deze deelklacht niet kan slagen. Het hof heeft ten aanzien van de rol van de verdachte immers - kort samengevat - vastgesteld (i) hij een bekende was van [betrokkene 1] , de persoon die de opdracht had aangenomen, (ii) dat hij een telefoonnummer in gebruik had waarmee hij zowel met [betrokkene 1] als met [betrokkene 3] veelvuldig contact heeft gehad, dat alleen de dag van de aanval in gebruik was, (iii) dat de verdachte met [betrokkene 3] de afspraak heeft gemaakt om de steker, [betrokkene 1] en de verdachte op te halen in Amsterdam en naar Zoetermeer te brengen, (iv) dat hij op de dag van de aanval met hen naar Zoetermeer is gereden en vervolgens bij een parkeerplaats nabij het advocatenkantoor is uitgestapt en naar het station is gelopen, terwijl [betrokkene 1] en de steker richting het advocatenkantoor liepen, (v) de verdachte een aantal minuten voordat de medeverdachte [betrokkene 1] op hetzelfde station aankomt, op station Zoetermeer de OV-poortjes open trapt en de trap afrent en vervolgens op station Den Haag Centraal met een op zijn naam gestelde OV-chipkaart incheckt en in een sprinter stapt richting Amsterdam Centraal, (vi) de kleding van de verdachte soortgelijk is aan de kleding van de medeverdachte [betrokkene 1] en ook op dezelfde manier wordt gedragen, dat beiden zijn te zien op sneakers met lichte zolen, ze een lichte broek, een geopende jas met een shirt los over de broek heen en een opvallende zwarte bril dragen. [67]
5.37.
Gelet op deze gedragingen van de verdachte en het oordeel van het hof dat de verdachte op de hoogte was van het plan, acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen in zoverre niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Daarbij speelt mijns inziens een grote rol dat het de verdachte zelf is die de afspraak met [betrokkene 3] gemaakt heeft om hem, [betrokkene 1] en de steker naar Zoetermeer te brengen en de gedragingen van de verdachte kort voor het steken van [benadeelde 1] . [68]
5.38.
Dit brengt mee dat ook de tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
5.39.
In de derde en laatste deelklacht wordt geklaagd dat het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft betrokken dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd die de redengevende feiten en omstandigheden die duiden op medeplegen ontzenuwt. De feitelijke vaststellingen van het hof zouden voor het bewijs van medeplegen – zo is reeds uiteengezet in de tweede deelklacht – niet volstaan, zodat ook het niet ontzenuwen van deze onvoldoende redengevende vaststellingen niet anders maakt, aldus de stellers van het middel. Daarbij zou in het bijzonder meespelen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht.
5.40.
De verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2021 onder meer verklaard dat hij in de nacht van 25 op 26 september 2017 bij een vriend heeft geslapen in Zoetermeer, op 26 september 2017 naar Den Haag wilde reizen om een terrasje te pakken en geen telefoon bij zich had.
5.41.
Het hof heeft overwogen dat deze verklaring niet te rijmen is met de bewijsmiddelen. Zo is de verklaring van de verdachte dat hij geen telefoon bij zich had in strijd met het bewijs waaruit volgt dat hij op 26 september 2017 op verschillende momenten en plaatsen telefoneerde met het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 2] . Ook is de verklaring dat hij bij een vriend heeft geslapen strijdig met de verplaatsingen die uit het gebruik van dat telefoonnummer kunnen worden afgeleid en blijkt dat ook niet uit de reisbewegingen die hij maakte met zijn persoonlijke OV-kaart op 25 september 2017. Bovendien is de verklaring van de verdachte dat hij een terrasje wilde pakken in Den Haag niet aannemelijk, omdat zijn gedrag daarmee strijdig is. De verdachte heeft immers – komend uit Zoetermeer – op Den Haag CS een trein richting Amsterdam gepakt. Voorts overweegt het hof dat de verdachte voor het grootste deel heeft gezwegen en zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet heeft willen antwoorden op diverse concrete vragen naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen. Gelet hierop komt het hof tot het oordeel dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de feiten en omstandigheden die de redengevendheid hiervan voor het bewijs ontzenuwt.
5.42.
In de tweede deelklacht stond de vraag centraal in hoeverre de door het hof gebezigde bewijsmiddelen redengevend zijn voor ’s hofs oordeel dat sprake is van medeplegen. Gelet op het in mijn ogen bevestigende antwoord hierop, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in het verlengde hiervan heeft geoordeeld dat de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft afgelegd voor de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Uit de bewijsmiddelen wordt immers weersproken hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. Dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen zou hebben verricht, zoals door de stellers van het middel wordt aangevoerd, doet mijns inziens aan dit oordeel niet af.

De middelen van de benadeelde partij [benadeelde 1]

6. Het
eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middelbehelst de klacht dat het hof op onjuiste en/of onvoldoende gemotiveerde gronden de omvang van de gederfde inkomsten heeft vastgesteld.
6.1.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 februari 2021 is als raadsman van de benadeelde partij [benadeelde 1] mr. R.A. Korver verschenen, die aldaar de door de benadeelde partij reeds in eerste aanleg ingediende vordering heeft gehandhaafd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019 houdt ten aanzien van de schadepost “gederfde inkomsten” het volgende in:
“14. Cliënte [benadeelde 1] werkte, tezamen met haar zus [benadeelde 2] , bij het advocatenkantoor waar zij eigenaressen van waren. Na het steekincident heeft cliënte gedurende lange tijd geen werkzaamheden kunnen verrichten. Zij is afhankelijk geworden van een uitkering van haar arbeidsongeschiktheidsverzekering.
15. Uit bijlage 3 bij de vordering blijkt dat cliënte gedurende haar werkzaamheden als advocate een managementfee ontving van € 3.952,33 netto per maand. Tevens ontving cliënte per kwartaal, aldus vier keer per jaar, een bijdrage in de premie voor haar arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 953,45 netto. Cliënte ontving geen vakantiegeld.
16. In bijlage 3 is tevens een overzicht opgenomen van de bedragen die cliënte heeft ontvangen van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze bedragen heeft cliënte ontvangen vanaf november 2017 tot en met januari 2019.
17. Vanaf februari 2019 heeft cliënte een nieuwe baan, waarvan het bruto salaris van € 3.376,00 per maand blijkt uit de bijgevoegde brief. Cliënte ontvangt tevens een dertiende maand en vakantiegeld. Omgerekend verdient cliënte met haar nieuwe functie € 2.486,17 netto per maand.
18. Cliënte vordert de gederfde inkomsten tussen november 2017 en juni 2019, nu eind juni uitspraak in deze zaak te verwachten is. Tot en met januari 2019 zijn de negatieve verschillen tussen de management fee en de bijschrijvingen van de arbeidsongeschiktheidsverzekering opgenomen. Vanaf februari 2019 is het verschil opgenomen tussen de management fee en het nieuwe (netto) maandsalaris van cliënte. In totaal vordert cliënte een bedrag van € 35.571,75 aan gederfde inkomsten.
19. Cliënte stelt zich op het standpunt de gederfde inkomsten afdoende te hebben onderbouwd en dat deze dan ook voor vergoeding in aanmerking komen.
Toekomstige gederfde inkomsten
20. Naast gederfde inkomsten, heeft cliënte ook toekomstige gederfde inkomsten gevorderd. Het jaarsalaris bij haar huidige functie, inclusief vakantiegeld en dertiende maand, is afgezet tegen haar jaarsalaris als advocate. Jaarlijks loopt cliënte een bedrag van € 18.034,79 netto aan inkomsten mis.
21. De toekomstige gederfde inkomsten zijn gevorderd voor de komende vijf jaren. Met betrekking tot de inkomsten uit haar nieuwe functie, stelt cliënte dat het nog enkele jaren zal duren voordat zij in aanmerking zal komen voor een hoger salaris. Zij was een specialist in familiezaken. Een baan in de advocatuur is gezien haar angsten voor cliënte niet meer mogelijk. Als specialist familiezaken een baan zoeken buiten de advocatuur was voor haar haast onmogelijk. Cliënte heeft gekozen voor een carrièreswitch, maar moet als gevolg hiervan onderaan de ladder beginnen. Cliënte zal opnieuw opleidingen moeten volgen en genoegen moeten nemen met een lager salaris. Hoewel cliënte vastbesloten is zichzelf omhoog te werken, zal het nog enkele jaren duren voordat dit ook daadwerkelijk mogelijk is.
22. Cliënte is zich ervan bewust dat die kosten op dit moment niet voor vergoeding in aanmerking komen, maar kan de vordering ingevolge artikel 421 Sv niet vermeerderen, terwijl het bepaald niet uit te sluiten is dat er een hoger beroep komt, vandaar dat deze post al is opgenomen in de vordering benadeelde partij. Cliënte begrijpt dat uw Rechtbank haar in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.”
6.2.
In repliek heeft de raadsman namens de benadeelde partij ten aanzien hiervan nog het volgende aangevoerd:
“Gederfde inkomsten
5. Namens cliënte [benadeelde 1] zijn gederfde inkomsten gevorderd. De verdediging stelt dat toekomstige gederfde inkomsten niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat de huidige gederfde inkomsten niet zijn onderbouwd. Wederom verwijs ik naar de toelichting op de vordering benadeelde partij, waarin wordt gesteld dat cliënte de gederfde inkomsten vordert tussen november 2017 en juni 2019, nu eind juni uitspraak in deze zaak te verwachten is. Over de toekomstige gederfde inkomsten is wederom gesteld dat cliënte begrijpt dat uw Rechtbank haar in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
6. Met betrekking tot de gederfde inkomsten tot en met juni 2019, verwijst cliënte uw Rechtbank naar de op 6 juni 2019 ingediende aanvullende vordering benadeelde partij. Hierin wordt bevestigd dat cliënte gederfde inkomsten vordert tot en met 30 juni 2019. Het lijkt erop dat mr. Koopman deze gegevens niet heeft meegenomen. Namens cliënte is de vordering immers gewijzigd en onderbouwd door een rapport van BDO accountants, bevattende een exacte berekening voorzien van bijlagen van de namens cliënte gederfde inkomsten.
7. Uit de stukken volgt dat de berekening niet is gebaseerd op de management fee. Het verweer dat de management fee niet afdoende is onderbouwd kan volgens cliënte dan ook geen stand houden. Ook de verweren dat de vordering slechts is onderbouwd met mutaties en dat niet wordt aangegeven wat het brutobedrag is houden dan ook geen stand.
8. Cliënte stelt dat zij haar vordering met het aanvullende accountantsrapport en de aanvullende berekening voldoende heeft onderbouwd en dat deze dan ook voor vergoeding in aanmerking komt.”
6.3.
Per brief d.d. 4 februari 2021 is namens de raadsman van de benadeelde partij een aanvullende toelichting op de vordering van [benadeelde 1] aan het hof toegezonden, ten aanzien van de “gederfde inkomsten” inhoudende:
“Gederfde inkomsten [benadeelde 1]
Gederfde inkomsten
Door de Rechtbank is overwogen dat het in eerste aanleg overgelegde rapport van BDO accountants onvoldoende zou zijn om tot een integrale toewijzing van de geleden gederfde inkomsten over te kunnen gaan. De Rechtbank heeft niet nader gemotiveerd op welke punten de rapportage onvoldoende duidelijk zou zijn. Hierop heeft de Rechtbank de schade begroot, waarbij de Rechtbank heeft bepaald dat in elk geval een bedrag van EUR 10.000,00 als schadevergoeding toegewezen kan worden.
Cliënte is van oordeel dat het bedrag volledig toewijsbaar is. Namens cliënte is een rapport ingediend door een gerenommeerd accountantsbureau, dat aan de hand van de benodigde documenten een exacte berekening heeft gemaakt. In de rapportage wordt de rekensom weergegeven én zijn de bijlagen opgenomen die ten grondslag liggen aan de berekening. Cliënte beseft dat de schadepost ‘inkomstenderving’ een ingewikkelde is, hetgeen juist maakte dat cliënte een dergelijke berekening heeft laten opstellen. Zij is van oordeel dat deze rapportage afdoende duidelijk is en verzoekt uw Hof dan ook tot toewijzing over te gaan.
Gederfde inkomsten hoger beroep
Voorts heeft cliënte in eerste aanleg een berekening overgelegd van de toekomstige inkomstenderving. Inmiddels kan cliënte de schade over 2019 en 2020 concreet berekenen. Als bijlage 3 wordt bij deze brief de jaaropgaaf van 2019 overgelegd en als bijlage 4 de jaaropgaaf van 2020. Aan de hand van deze jaaropgave is een aangepaste berekening gemaakt van haar gederfde inkomsten in 2019, 2020 en 2021. In eerste aanleg was een deel van het jaar 2019 meegenomen in de berekening van de gederfde inkomsten. Voor de duidelijkheid van het verschil in de jaarinkomens is in onderstaand overzicht 2019 in het geheel berekend. Ten aanzien van de inkomstenderving in het jaar 2019 overlapt deze dus met de gederfde inkomsten in eerste aanleg. De overgelegde jaaropgaven leiden tot het volgende overzicht, waarbij als bijlage 5 de onderliggende stukken worden overgelegd:
Periode
Verwacht inkomen (netto)
Werkelijk inkomen (netto)
Verschil
Januari 2019 – december 2019
€3.952,33 x 12
(management fee) + €953,45 x 4 (bijdrage premie AOV) = €47.427,96 + €3.813,80 = €51.241,76
€30.793,00
(vide bijlage 5)
€20.448,76
Januari 2020 – December 2020
€3952,33 x 12 = €51.241,76
€35.414,00
(vide bijlage 5)
€15.827,66
Januari 2021 – Februari 2021
€3.952,33 x 2 = €7.904,66
€3.001,92 x 2 = €6.003,83
(vide bijlage 5)
€1.900,83
TOTAAL
€38.177,25
Dit maakt dat cliënte in totaal sinds het feit EUR 25.820,74 (november 2017 tot en met 2018) + EUR 38.177,25 (2019 tot en met februari 2021) = EUR 63.997,99 gederfde inkomsten heeft geleden. Cliënte stelt dat dit bedrag voor toewijzing gereed ligt.”
6.4.
Het hof heeft ten aanzien van deze opgevoerde schadepost het volgende overwogen:
“Gederfde inkomsten: € 25.136,92 en € 80.233,08
Vaststaat dat de benadeelde partij na het steekincident een tijd lang arbeidsongeschikt is geweest. In die tijd heeft zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. Ook staat vast dat het advocatenkantoor waarvan de benadeelde partij samen met haar zus eigenares was, korte tijd na het steekincident failliet is gegaan. De benadeelde partij stelt dat zij daardoor in inkomen achteruit is gegaan.
Dat het steekincident gevolgen heeft gehad voor het inkomen van de benadeelde partij acht het hof aannemelijk. De vraag is echter om welk bedrag het daarbij gaat en of de inkomensachteruitgang volledig het gevolg is van het steekincident. Het gaat hier om complexe vraagstukken. De door de benadeelde partij ter onderbouwing van haar vordering overgelegde stukken zijn onvoldoende om tot integrale toewijzing van dit deel van de vordering over te kunnen gaan.
De schade begrotend is het hof van oordeel dat in elk geval een bedrag van € 25.000,- als schadevergoeding kan worden toegewezen.
Voor het overige zal nader onderzoek moeten plaatsvinden. Voor een dergelijk onderzoek is in het strafgeding geen plaats, nu dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Gelet op het voorgaande zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het resterende deel van de vordering ter zake van gederfde inkomsten.”
6.5.
De benadeelde partij stelt dat zij voldoende heeft onderbouwd dat het inkomensverlies is veroorzaakt door het incident en dat het hof onjuist dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is vast komen te staan dat het incident de enige oorzaak is voor de gevorderde gederfde inkomsten.
6.6.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van het uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist, zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
6.7.
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [69]
6.8.
In de onderhavige zaak heeft de verdachte de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist en daartoe onder meer aangevoerd dat “binnen deze strafrechtelijke procedure niet van in het strafrecht gespecialiseerde professionals [kan] worden verwacht dat wij een oordeel kunnen vormen over de aanleiding en de gevolgen van een complex faillissement van een advocatenkantoor met meerdere werknemers”.
6.9.
Het hof is mijns inziens niet onbegrijpelijk gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat de door de benadeelde partij overgelegde stukken onvoldoende zijn om over te kunnen gaan tot integrale toewijzing van de inkomensachteruitgang van de benadeelde partij en dat nader onderzoek moet plaatsvinden dat in het strafgeding een onevenredige belasting zou opleveren. Mede gelet op de complexiteit van (de oorzaak van) een faillissement en hetgeen hieromtrent namens de benadeelde partij is aangevoerd, acht ik dit oordeel evenmin ontoereikend gemotiveerd.
6.10.
Het middel faalt.
7. Het
tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middelbehelst de klacht dat het hof de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard voor de kosten van het faillissement.
7.1.
In repliek heeft de raadsman namens de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Faillissement en auto
9. Namens [betrokkene 1] wordt aangevoerd dat in het faillissementsverslag de kosten faillissement niet worden toegelicht en dat uit het verslag niet volgt dat de kosten het gevolg zijn van de steekpartij. Ook namens [verdachte] wordt het verweer gevoerd dat niet vaststaat dat het faillissement in causaal verband staat met het feit. Dat is niet juist. Ik citeer uit het faillissementsverslag (
bijlage 4 vordering),1,5 “Oorzaak faillissement”:
"
Ten gevolge van een misdrijf gepleegd in september 2017 op het kantoor zelf is één van de advocaten (zwaar)gewond geraakten sindsdien niet in staat haar praktijk uit te oefenen. De impact en psychische belasting van dit ernstig voorval op het voltallig kantoor was/is groot.
De andere advocate heeft nog getracht de praktijk van de deze[sic]
advocate naast haar eigen praktijk waar te nemenmaar dat bleek uiteindelijk een te zware belasting.
Omzet verlies was het gevolg bij gelijkblijvende kosten. Daardoor is de vennootschap komen te verkeren in de toestand opgehouden hebben te betalen.”
10. Uit het verslag blijkt dus wel degelijk dat objectief door de curator is vastgesteld dat het faillissement en ook de gevorderde kosten van de auto die cliënte heeft moeten maken, een direct gevolg is van het gepleegde misdrijf. Daarbij wensen cliënten nog te benadrukken dat het faillissement een heel logisch gevolg is van het misdrijf nu de steekpartij nota bene op kantoor van cliënten plaatsvond. Het verweer dat de kosten faillissement te ingewikkeld zijn hangt gezien het bovenstaande en wegens de in een eerder stadium overgelegde uitgebreide onderbouwing, volgens cliënten geen stand.”
7.2.
Per brief d.d. 4 februari 2021 is namens de raadsman van de benadeelde partij een aanvullende toelichting op de vordering van [benadeelde 1] aan het hof toegezonden, ten aanzien van de “kosten faillissement” inhoudende:
“Kosten faillissement [benadeelde 1]
De Rechtbank oordeelde dat in eerste aanleg niet duidelijk is geworden dat de schade voor rekening van de bestuurders is gekomen. In ieder geval zou niet blijken dat de faillissementskosten het rechtstreekse gevolg zijn van het bewezenverklaarde. Wat betreft dit laatste wordt als bijlage 6 aan deze brief het meest recente faillissementsverslag opgenomen. Onder 15 staat als oorzaak voor het faillissement volgens cliënte klip en klaar dat onderhavig feit ten grondslag lag aan de financiële teleurgang van haar B.V..
Cliënte is als bestuurder verantwoordelijk voor de rekening-courantschuld van haar B.V.. Deze RC vordering bedroeg EUR 17,673,65. Ter onderbouwing van voornoemd bedrag was in eerste aanleg een e-mail van de notaris d.d. 5 februari 2019 overgelegd.
Dat cliënte wel degelijk degene is die deze vordering moet aflossen, volgt uit bankafschriften die als bijlage 7 worden overgelegd. Uit deze bankafschriften volgt dat cliënte vanaf haar privébankrekening maandelijks EUR 200,00 afdraagt aan de notaris, de heer P.J.E.M. Muiten, en op 23 december 2019 een bedrag van EUR 5.000,00 betaald heeft. Deze betalingen betreffen de aflossingen die cliënte tot op heden heeft gedaan, maar zij zal ook in de toekomst de vordering verder moeten aflossen.
Cliënte stelt primair dat het gehele bedrag á EUR 17.573,65 toewijsbaar is, doch dat minst genomen de kosten voor de aflossingen die zij tot op heden heeft gemaakt, toegewezen zouden kunnen worden. Dit betreft een bedrag van EUR 7.300,00. Cliënte verzoekt uw Hof dit toe te wijzen.”
7.3.
Het hof heeft ten aanzien van deze opgevoerde schadepost het volgende overwogen:
“Kosten faillissement: € 17.573.65
Dit deel van de vordering ziet op kosten van het faillissement van de praktijkvennootschap.
Het hof overweegt dat bij het bepalen of, en zo ja in hoeverre, de kosten van het faillissement het rechtstreeks gevolg zijn van het onder dagvaarding I bewezenverklaarde feit nader onderzoek dient te worden verricht. Dergelijk onderzoek levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit deel van de vordering, de ‘kosten faillissement’ tot het bedrag van € 17.573,65, kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
7.4.
De steller van het middel klaagt dat het evident is dat het faillissement alleen is veroorzaakt door het bewezenverklaarde incident, zodat het hof onjuist dan wel onvoldoende onderbouwd heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ten aanzien van deze kosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7.5.
Ik meen dat ook deze klacht niet kan slagen. Het hof heeft in mijn ogen niet onbegrijpelijk geoordeeld dat nader onderzocht moet worden of, en zo ja in hoeverre, de kosten van het faillissement het rechtstreekse gevolg zijn van het onder feit 1 bewezenverklaarde feit en dat dit onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het ligt mijns inziens niet op de weg van de strafrechter om in het domein van de civiele rechter te treden en te beoordelen in hoeverre het faillissement van een vennootschap het gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het hof heeft mijns inziens terecht geoordeeld dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit brengt mee dat het oordeel in mijn ogen, mede gelet op hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd en de betwisting hiervan door de verdachte, evenmin ontoereikend is gemotiveerd.
7.6.
Ook het tweede middel slaagt niet.
8. Het
derde namens de benadeelde partij voorgestelde middelbehelst de klacht dat het hof de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard voor de kosten van de auto.
8.1.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 februari 2021 is de namens de benadeelde partij reeds in eerste aanleg ingediende vordering gehandhaafd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 maart 2019 houdt ten aanzien van de schadepost “kosten auto” het volgende in:
“28. Cliënte reed gedurende haar werkzaamheden als advocate in een auto, gefinancierd door het bedrijf. Na het steekincident moest zij deze auto zelf betalen. Cliënte was gedurende het eerste jaar na het steekincident volledig afhankelijk van haar auto om naar het ziekenhuis, haar therapie en andere locaties te rijden. Zij durfde vanwege haar angst, ontstaan door het misdrijf, niet met het openbaar vervoer te reizen. Dit werd bovendien met het oog op haar veiligheid ook afgeraden. Cliënte heeft de kosten voor haar auto slechts voor dit ene jaar gevorderd.
29. Cliënte betaalt tot op heden maandelijks een bedrag van € 410,34 voor haar auto. Dit blijkt uit de afschrijvingen die in bijlage 7 zijn bijgevoegd. In totaal heeft cliënte een bedrag van € 4.924,08 gevorderd. Toen cliënte het financieringscontract overnam, heeft zij een overwaarde van € 3.000,00 moeten betalen en stond er nog een bedrag open van € 13.760,94. E-mailverkeer met de curator waaruit zulks blijkt is als bijlage 1 aan deze pleitaantekeningen gehecht. Cliënte heeft slechts de kosten voor één jaar gevorderd, namelijk een bedrag van € 4.924,08, terwijl de daadwerkelijke kosten aantoonbaar veel hoger liggen. Cliënte stelt dat de door haar gevorderde kosten alleszins redelijk zijn en dus voor vergoeding in aanmerking komen.”
8.2.
In repliek heeft de raadsman namens de benadeelde partij ten aanzien verweer gevoerd ten aanzien van de kosten van de auto. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 7.1 van deze conclusie.
8.3.
Per brief d.d. 4 februari 2021 is namens de raadsman van de benadeelde partij een aanvullende toelichting op de vordering van [benadeelde 1] aan het hof toegezonden, ten aanzien van de “kosten auto” inhoudende:
“Zoals reeds aangegeven is het evident dat de B.V. van cliënte ten gevolge van het feit failliet is gegaan. De lease-auto van cliënte was gekoppeld aan de B.V., waardoor niet zijzelf, maar de B.V. deze kosten draagt. Cliënte had naast deze auto geen andere auto die zij kon gebruiken, terwijl zij ten gevolge van haar letsel wel afhankelijk was van een auto om naar behandelingen voor haar fysieke en psychische letsel en gevolge van het feit te gaan. indien dit feit niet plaats had gevonden, had de B.V. van cliënte tot op heden de kosten voor haarauto bekostigd. Deze kosten zijn nu echter voor haar eigen rekening gekomen.
Cliënte had een auto nodig en heeft besloten haar lease-auto aan te houden en niet een nieuwe auto aan te schaffen. Dit zou volgens cliënte geleid hebben tot een nog hogere schadepost dan het bedrag ad EUR 4.924,08 die cliënte nu vordert. Cliënte heeft echter haar schade willen beperken, hetgeen ook maakte dat zij slechts voor één jaar de lease-kosten gevorderd heeft.
Cliënte stelt daarbij dat de door haar overgelegde stukken in eerste aanleg, namelijk de afschrijvingen van de kosten voor de lease-auto, in samenhang met het faillissementsverslag, afdoende zijn om de deze kostenpost toe te wijzen en verzoekt uw Hof hiertoe over te gaan.”
8.4.
Het hof heeft ten aanzien van deze opgevoerde schadepost het volgende overwogen:
“Kosten auto: € 4.924,08
Dit deel van de vordering ziet op kosten van een leaseauto. Het hof is van oordeel dat de kosten van de leaseauto niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu niet is komen vast te staan dat het in privé bezit houden van de leaseauto na het faillissement het rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde feit. Voor zover dit deel van de vordering betrekking heeft op de gemaakte kosten in verband met reiskosten naar de rechtbank en de therapeut, merkt het hof op dat dat deel van de vordering tot schadevergoeding door het hof reeds is toegewezen in het kader van de post ‘reiskosten tot en met eerste aanleg’.
Voor het deel van de vordering ‘kosten auto’ (€ 4.924,08) zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.”
8.5.
De steller van het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het causale verband tussen het bewezenverklaarde feit en de schade niet is komen vast te staan, dan wel dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
8.6.
Het hof heeft, gelet op hetgeen de benadeelde partij heeft aangevoerd omtrent de kosten van de auto die een rechtstreeks gevolg zouden zijn van het onder 1 bewezenverklaarde feit, in mijn ogen niet onbegrijpelijk geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het in privé bezit houden van de leaseauto na het faillissement het rechtstreekse gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Dat oordeel acht ik evenmin ontoereikend gemotiveerd.
8.7.
Ook het derde middel faalt.
9. Het middel van de verdachte faalt. De middelen van de benadeelde partij falen eveneens en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde 1] , p. 33.
2.Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 6] , p. 62.
3.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde 1] , p. 24.
4.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde 1] , p. 30, proces-verbaal van bevindingen, p. 2, proces-verbaal van bevindingen p. 8, met fotobijlagen p. 10 en 11.
5.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde 1] , p. 30, alsmede een geschrift, te weten patiëntgegevens, p. 441-442.
6.Eigen waarneming van het hof op foto’s van het letsel, p. 10, 12 en 15, waarbij de afstand een schatting betreft.
7.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde 1] , p. 36.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 6] , p. 62.
9.Proces-verbaal van bevindingen, p. 209 en 210, proces-verbaal van bevindingen, p. 216.
10.Proces-verbaal van bevindingen histo (…) [telefoonnummer] , p. 205-206, p. 210.
11.Proces-verbaal van bevindingen, p. 210.
12.Proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde 1] , p. 24-25.
13.Proces-verbaal bevindingen onderzoeksresultaten, p. 185, afbeelding 4, p. 188.
14.Proces-verbaal camerabeelden cam4 op de [b-straat] , p. 178-182.
15.Proces-verbaal van bevindingen, p. 141 en 142, proces-verbaal bevindingen onderzoeksresultaten, p. 185, 193 en 194.
16.Proces-verbaal camerabeelden cam4 op de [b-straat] , p. 178-182.
17.Proces-verbaal bevindingen onderzoeksresultaten, p. 187 en 195.
18.Proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 3] , p. 587.
19.Geschrift, te weten handgeschreven verklaring van [betrokkene 3] d.d. 6 juni 2018, p. 610.
20.Proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoor [betrokkene 1] op 3 maart 2020 (niet opgenomen in doorgenummerd dossier).
21.Proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoor verdachte [betrokkene 1] op 3 maart 2020 (niet opgenomen in doorgenummerd dossier).
22.Proces-verbaal van bevindingen, p. 148-150, proces-verbaal bevindingen onderzoeksresultaten, p. 189-192.
23.Proces-verbaal van bevindingen, p. 149 en 150.
24.Proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] , p. 502-503.
25.Een geschrift, te weten een niet ondertekend proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoor verdachte [betrokkene 1] op 3 maart 2020 (niet opgenomen in doorgenummerd dossier).
26.Proces-verbaal van verhoor getuige 01, p. 475-488.
27.Proces-verbaal van bevindingen, p. 209-210.
28.Proces-verbaal van bevindingen, p. 617.
29.Proces-verbaal van bevindingen, p. 228.
30.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde 1] , p. 32-33.
31.Proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoor verdachte [betrokkene 1] op 3 maart 2020 (niet opgenomen in doorgenummerd dossier).
32.Proces-verbaal van verhoor getuige 01, p. 481.
33.Proces-verbaal van bevindingen, p. 388-393.
34.Proces-verbaal van bevindingen betreffende verhoor verdachte [betrokkene 1] op 3 maart 2020 (niet opgenomen in doorgenummerd dossier).
35.Proces-verbaal bevindingen M-melding Opel Astra, p. 218-219.
36.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
37.Proces-verbaal van bevindingen onderzoeksresultaten, p. 185 afbeelding 4, p. 188, en afbeelding 9, p. 191.
38.Proces-verbaal bevindingen onderzoeksresultaten, p. 185, p. 199.
39.Proces-verbaal van bevindingen, p. 185-201.
40.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
41.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
42.Proces-verbaal bevindingen beelden NNman3, p. 234-235.
43.Proces-verbaal opgevraagde gegevens translink, p. 245-247.
44.Proces-verbaal van bevindingen beelden nnman3, p. 235-238.
45.Proces-verbaal bevindingen, p. 158-164 en Proces-verbaal bevindingen camerabeelden pro Rail “man 2” van Station Den Haag CS en Amsterdam Lelylaan, p. 166-173.
46.Eigen waarneming van het gerechtshof op de terechtzitting in hoger beroep bij het tonen van een afbeelding uit Proces-verbaal van bevindingen informatie media, blz. 725 alsmede de eigen waarneming van het gerechtshof van afbeeldingen in Proces-verbaal van bevindingen onderzoeksresultaten, p. 186, foto’s van 5 en 6.
47.Eigen waarneming gerechtshof bij het tonen van beelden uit het televisieprogramma opsporing verzocht van 24 oktober 2017 en 1 mei 2018 ter terechtzitting in hoger beroep, welke uitzendingen zijn omschreven in Proces-verbaal informatie media, p. 715-729.
48.Proces-verbaal van bevindingen, p. 623-624.
49.Proces-verbaal van bevindingen, p. 388-393.
50.Processen-verbaal van bevindingen, p. 320-326, p. 613-615 alsmede een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] , p. 610-611.
51.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 586.
52.Proces-verbaal van bevindingen, p. 320-326.
53.Proces-verbaal van bevindingen, p. 320-326.
54.Proces-verbaal van bevindingen, p. 299.
55.Proces-verbaal van bevindingen, p. 298 en 299.
56.Proces-verbaal van bevindingen, p. 299.
57.Proces-verbaal van bevindingen, p. 376.
58.Proces-verbaal van bevindingen, p. 617-621.
59.Proces-verbaal van bevindingen, p. 299 en 329.
60.Zie onder meer HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221; HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384,
61.Vgl. mijn eerdere conclusie, ECLI:NL:PHR:2017:60, door de Hoge Raad afgedaan met art. 81 lid 1 RO (het steken van messen in de borst en (boven)rug), de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter, ECLI:NL:PHR:2014:2651, door de Hoge Raad eveneens afgedaan met art. 81 lid 1 RO (het steken met een mes in de borst tijdens een worsteling).
62.HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342,
63.HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
64.Zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink,
65.Zie ook het Hoornse taart-arrest (HR 19 juni 1911, ECLI:NL:HR:1911:1).
66.Zie o.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
67.Zie hiervoor ook paragraaf 5.28 van deze conclusie.
68.Vgl. HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799.
69.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,