ECLI:NL:HR:2019:384

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
18/01193
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging doodslag in verkeer door rijden onder invloed van alcohol zonder geldig rijbewijs

In deze zaak gaat het om een verdachte die op 23 juli 2016 in Noordgouwe, gemeente Schouwen-Duiveland, betrokken was bij een verkeersongeval waarbij de bestuurster van een motorfiets om het leven kwam en de passagier ernstig gewond raakte. De verdachte, die onder invloed van alcohol en zonder geldig rijbewijs reed, werd beschuldigd van doodslag en poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van de slachtoffers, maar dat de verdachte zich wel blootstelde aan een aanmerkelijke kans op overlijden van anderen door zijn gevaarlijke rijgedrag. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over voorwaardelijk opzet en oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van de slachtoffers bewust had aanvaard. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

Uitspraak

19 maart 2019
Strafkamer
nr. S 18/01193
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 februari 2018, nummer 20/000033-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Wouters, advocaat te Middelburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat hij:
"1. op 23 juli 2016 te Noordgouwe, gemeente Schouwen-Duiveland, [slachtoffer 1] Opzettelijk van het leven heeft beroofd, door (met dat opzet) die [slachtoffer 1] , bestuurster van een motorfiets, met een motorvoertuig (van achteren) met aanzienlijk snelheidsverschil aan te rijden, terwijl hij, verdachte, een ((zeer) grote) hoeveelheid alcoholhoudende drank had genuttigd en hij, verdachte, niet in het bezit was van een rijbewijs (categorie B);
2. op 23 juli 2016 te Noordgouwe, gemeente Schouwen-Duiveland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] Opzettelijk van het leven te beroven, door (met dat opzet) die [slachtoffer 2] , mede-opzittende van een motorfiets, met een motorvoertuig (van achteren) met aanzienlijk snelheidsverschil aan te rijden, terwijl hij, verdachte, een ((zeer) grote) hoeveelheid alcoholhoudende drank had genuttigd en hij, verdachte, niet in het bezit was van een rijbewijs (categorie B), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. De Rechtbank heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Op zaterdag 23 juli 2016 vond omstreeks 03.30 uur 's nachts een ongeval plaats op de Kloosterweg te Noordgouwe, waarbij een bedrijfsauto met kenteken [kenteken] en een motor betrokken waren. De bestuurster van de motor, [slachtoffer 1] , kwam bij dit ongeval om het leven. De passagier die achterop de motor zat, [slachtoffer 2] , raakte ernstig gewond.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij degene was die ten tijde van het ongeval als bestuurder in de bedrijfsauto met voornoemd kenteken reed. Ook heeft hij verklaard bekend te zijn met de Kloosterweg en daar met enige regelmaat te rijden. Van het ongeval kan hij zich niets meer herinneren. Ook bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij zich niets van het ongeval kon herinneren. Verder verklaarde hij zijn rijbewijs voor categorie B nooit te hebben aangevraagd en opgehaald. Uit de informatiesystemen van de politie kwam naar voren dat het rijbewijs van verdachte slechts was voorzien van de categorie AM.
Verdachte is na het ongeval naar de spoedeisende hulp gebracht. Bij opname in het ziekenhuis werd er in het bloed van verdachte een alcoholpromillage van 2,5 vastgesteld. Volgens de uitbater van café [B] in Zonnemaire heeft verdachte die avond daar aan de bar een paar biertjes gedronken. Hij is tussen 19.30 en 20.00 uur weggegaan, omdat hij naar een feest moest. Getuige [getuige 1] verklaarde dat verdachte vervolgens in café [A] in Zierikzee een stuk of vier flesjes pils heeft gedronken en ongeveer zes Bacardi Cola. Zij merkte dat verdachte dronken was aan zijn taal en het feit dat hij agressiever reageerde. Daarop heeft zij tegen hem gezegd dat hij niet naar huis moest rijden maar bij haar kon blijven slapen, omdat het niet verantwoord was om naar huis te rijden. Verdachte reed vervolgens zelf weg. Ook getuige [getuige 3] verklaarde dat verdachte in café [A] al gewaarschuwd was om niet te gaan rijden, omdat hij te veel gedronken had. Hij had verdachte rond 20.30 uur die avond bij café [A] zien binnenkomen en die avond een stuk of zeven flessen bier zien drinken en later een stuk of zes Bacardi Cola, met een ruim bemeten aandeel Bacardi daarin. Verdachte zei dat hij in de auto zou blijven slapen. Gezien de hoeveelheid alcohol die verdachte had gedronken, was het volgens [getuige 3] niet verantwoord dat verdachte zou gaan rijden.
Naar aanleiding van het ongeval werd een onderzoek op de plaats van het ongeval uitgevoerd. Hieruit kwam naar voren dat de Kloosterweg op de plaats van het ongeval een recht wegverloop had. De weg verkeerde in normale staat van onderhoud en was niet beschadigd. Het weer was ter plaatse helder en droog. Ten aanzien van de toedracht van het ongeval is geconcludeerd dat de auto voorbij het kruispunt van de Kloosterweg met de St. Jooststraat met de voorzijde op de achterzijde van de motor is gebotst. Gelet op de aanzienlijke schade aan de achterzijde van de motor is er sprake geweest van een aanzienlijk snelheidsverschil tussen de beide voertuigen.
Tijdens het voertuigonderzoek bleek dat de achterlamp van de motor volledig was vernield. Bij onderzoek bleek wel dat de contactpunten van deze lamp bij het onder spanning zetten van het systeem met een externe stroombron direct stroomspanning leverden. Hieruit bleek dat de verlichting op het moment van de botsing was ingeschakeld. Of de betreffende lamp daadwerkelijk licht uitstraalde op het moment van het ongeval is niet vast te stellen. Getuige [getuige 2] heeft in dit kader verklaard dat het achterlicht van de motor van [slachtoffer 1] niet bleek te werken toen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wilden vertrekken vanuit het verenigingsgebouw van de motorclub waar zij die avond waren. Ze zijn daarom samen op de motor van [slachtoffer 2] naar huis gereden. Hij heeft ze zien wegrijden en weet zeker dat het achterlicht van deze motor normaal functioneerde. Gelet op de verklaring van getuige [getuige 2] gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat het achterlicht van de motor brandde op het moment dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vertrokken van de club en dat dit op het moment van het ongeval nog steeds zo was.
Door een forensisch arts is vastgesteld dat [slachtoffer 1] niet op natuurlijke wijze is overleden als gevolg van een verkeersongeval. De waarnemingen zijn passend bij een schedelbasisfractuur. Bij [slachtoffer 2] bleek sprake te zijn van meerdere ernstige en uitgebreide letsels, verspreid over het lichaam, waarvoor een spoedopname en operatief ingrijpen noodzakelijk was. De letsels betroffen een botbreuk aan de schedel (schedelbasisfractuur) met daarbij bloedingen in en om de hersenen met een forse hersenkneuzing, botbreuken aan een nekwervel, een borstwervel en de rechterenkel, een gebroken rib en een forse kneuzing van de linker elleboog. Geconcludeerd werd dat sprake was van hersenletsel en meerdere botbreuken, die een operatie en een uitgebreide behandeling en revalidatie nodig maakten en waarbij de uiteindelijke genezing nog onbekend is.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat verdachte die nacht in de bij het ongeval betrokken auto heeft gereden onder invloed van een zeer grote hoeveelheid alcohol en zonder rijbewijs voor categorie B en daarbij met een aanzienlijk snelheidsverschil achterop de motor is gereden. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen met welke snelheid verdachte heeft gereden, anders dan dat deze snelheid aanzienlijk hoger was dan die van de motor. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er, bij gebreke van een verklaring van verdachte hieromtrent, vanuit dat verdachte de motor niet heeft gezien en dus ook zijn snelheid niet daarop heeft aangepast.
Is er sprake van doodslag en poging tot doodslag?
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of er wettig en overtuigend bewijs is voor doodslag en poging tot doodslag, zoals primair onder 1 en 2 is tenlastegelegd. Daartoe is vereist dat er bij verdachte sprake is geweest van opzet op de dood van de slachtoffers.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat verdachte de intentie heeft gehad om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Van opzet op de dood kan echter ook sprake zijn als men zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de slachtoffers komen te overlijden (voorwaardelijk opzet). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet op doodslag zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. (Vgl. o.a. Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552.)
Voor wat betreft zeer gevaarlijke gedragingen in het verkeer heeft de Hoge Raad in een eerder arrest overwogen dat deze onder omstandigheden doodslag kunnen opleveren, met dien verstande dat in een geval waarin de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, de rechter in zijn oordeel dient te betrekken dat - behoudens aanwijzingen voor het tegendeel - naar ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat (bijvoorbeeld) een frontale botsing met een auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt. (Vgl. Hoge Raad 15 oktober 1996, NJ 1997, 199; Hoge Raad 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1668, NJ 2006, 663.)
Uit voormelde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 23 juli 2016 's nachts onder invloed van een zeer grote hoeveelheid alcohol en zonder over een rijbewijs voor categorie B te beschikken, is gaan rijden en daarbij met aanzienlijk snelheidsverschil achterop een motor is gereden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door een overmatig gebruik van alcohol het reactievermogen afneemt, de waarneming slechter wordt en het moeilijker wordt om recht te blijven rijden. Het risico op een ongeval neemt aanzienlijk toe. Gelet op de soort weg waarop verdachte reed (een 80 kilometer weg), in aanmerking genomen dat verdachte 's nachts reed en ook uitgaande van een situatie waarin verdachte zich aan de maximumsnelheid heeft gehouden, neemt voorts het risico toe dat een dergelijk ongeval een dodelijke afloop kent. Daarbij is een eenzijdig ongeval waarbij de bestuurder zelf gewond raakt of komt te overlijden ook zeer wel mogelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het rijgedrag van verdachte een aanmerkelijke kans op het overlijden van zichzelf en medeweggebruikers oplevert.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of door verdachte deze kans ten tijde van de gedraging bewust is aanvaard (op de koop toe is genomen).
De rechtbank heeft uit de verklaringen van verdachte, zowel bij de politie als ter terechtzitting, slechts een zeer beperkt beeld kunnen krijgen van hetgeen in verdachte is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging. De rechtbank zal zich dan ook voornamelijk moeten verlaten op de uiterlijke verschijningsvormen van die gedraging en de omstandigheden waaronder die heeft plaatsgevonden. In dat verband kent de rechtbank betekenis toe aan hetgeen zich heeft afgespeeld voordat verdachte na het verlaten van café [A] in Zierikzee in de auto stapte en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] hieromtrent. Hieruit blijkt dat verdachte is gewaarschuwd om niet te gaan rijden en erop is gewezen dat het niet verantwoord was om naar huis te rijden, gelet op de door hem genuttigde hoeveelheden alcohol. De waarschuwing werd gegeven in combinatie met het aanbod om bij [getuige 1] te blijven slapen. In dat kader merkt de rechtbank ook op dat verdachte, zoals blijkt uit de justitiële documentatie, al drie keer door de politierechter is veroordeeld voor het rijden onder invloed. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard bij al deze zittingen, waarvan het de rechtbank ambtshalve bekend is dat bij die gelegenheid de gevaren van het rijden onder invloed en de mogelijke onomkeerbare gevolgen daarvan steeds indringend aan een verdachte worden voorgehouden, aanwezig te zijn geweest. Door de politierechter zijn onder andere langdurige onvoorwaardelijke rijontzeggingen opgelegd. Ondanks al deze waarschuwingen, waaronder heel gericht en concreet die van getuige [getuige 1] vlak voorafgaand aan het vertrek van verdachte uit café [A] , is verdachte toch weer met een zeer grote hoeveelheid alcohol op in de auto gestapt, terwijl het donker was en verdachte nog een aanzienlijke afstand moest rijden over onder andere een provinciale weg waar de maximumsnelheid 80 kilometer per uur is.
Uit het handelen van verdachte kan niet anders volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor zichzelf en andere verkeersdeelnemers. Verdachte had, voordat hij ging rijden, dermate veel alcohol gedronken dat hij niet meer in staat moest worden geacht zijn auto naar behoren te besturen en hij heeft zich aldus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen de dood van een andere verkeersdeelnemer tot gevolg zou kunnen hebben. Een dergelijk gevolg heeft verdachte op de koop toe genomen.
De conclusie van het voorgaande is dat verdachte met zijn handelen opzet in de hiervoor vermelde zin heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ."
2.3.
Het Hof heeft deze bewijsmotivering als volgt aangevuld:
"Ten aanzien van het verweer van de raadsman met betrekking tot de gelijkwaardigheid van de bij het ongeval betrokken voertuigen en de betekenis daarvan voor het voor doodslag vereiste voorwaardelijke opzet, overweegt het hof dat gelet op de feiten en omstandigheden zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, het opzet van verdachte is gelegen in het handelen van verdachte voorafgaand aan de fatale botsing tussen de bedrijfsauto van verdachte en de motor met daarop de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Alhoewel de vraag of een motorrijder moet worden aangemerkt als een zwakkere verkeersdeelnemer in het licht van voorgaande geen verdere bespreking behoeft, merkt het hof ten overvloede op dat, anders dan de raadsman heeft gesteld, een motorrijder wel degelijk bestempeld kan worden als een 'zwakkere' verkeersdeelnemer in die zin dat bestuurders van een dergelijk voertuig vanwege de kleinere massa en de beperktere veiligheidsvoorzieningen kwetsbaarder zijn bij verkeersongelukken dan de bestuurders van auto's."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 en 2 ten aanzien van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
3.2.2.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
3.2.3.
In zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 heeft de Hoge Raad overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
3.3.1.
De bewijsvoering houdt met betrekking tot de gedragingen van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in dat hij onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol was, dat hij niet beschikte over een rijbewijs voor categorie B en dat hij met een aanzienlijk hogere snelheid reed dan de door hem niet waargenomen motor. Niet gebleken is dat de verdachte de aldaar geldende maximumsnelheid heeft overschreden, terwijl ook geen nadere vaststellingen zijn gedaan met betrekking tot het rijgedrag.
3.3.2.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de voormelde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van de personen op de motor, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard, is niet toereikend gemotiveerd. Dat het Hof heeft vastgesteld dat, voordat de verdachte de weg op ging, hij vanwege zijn alcoholgebruik is gewaarschuwd om niet te gaan rijden alsmede dat hij eerder terecht heeft gestaan wegens rijden onder invloed, maakt dat niet anders.
3.4.
Het middel slaagt.

4.Beoordeling van het tweede middel

Gelet op de hierna te nemen beslissing behoeft het tweede middel geen bespreking.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; en
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 maart 2019.