ECLI:NL:HR:1911:1

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 1911
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
374
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Mr. Jhr. Laman Trip
  • Mr. Hanlo
  • Mr. Nypels
  • Mr. Krabbe
  • Mr. Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over moord en poging tot moord met vergiftigde taart

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een winkelier en kantoorbediende, die werd veroordeeld voor moord en poging tot moord. De Hoge Raad behandelt het beroep tegen een arrest van het Gerechtshof, dat op 9 maart 1911 uitspraak deed. De requirant was schuldig bevonden aan het opzettelijk doden van de huisvrouw van een marktmeester door een vergiftigde taart te verzenden. De taart, die was vergiftigd met arseniet, werd op 28 september 1910 verzonden en op 29 september 1910 door het slachtoffer geconsumeerd, wat leidde tot haar overlijden op 30 september 1910. De Hoge Raad overweegt de middelen van cassatie die door de requirant zijn ingediend, waaronder schending van verschillende artikelen van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad concludeert dat het Gerechtshof de feiten correct heeft gekwalificeerd en dat de bewijsmiddelen voldoende zijn om de voorbedachte raad van de requirant aan te tonen. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij wordt vastgesteld dat de motivering van het Gerechtshof voldoende was en dat de erkentenis van de requirant niet in strijd was met de wettelijke bewijsregels. De uitspraak werd gedaan op 19 juni 1911 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de betrokken rechters de beslissing ondertekenden.

Uitspraak

N°. 374
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], oud 63 jaar, winkelier en kantoor bediende, geboren en wonende te [geboorteplaats], gedetineerd in het Huis van Bewaring te
Amsterdam, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam, van den negenden Maart 1911, waarbij de requirant in hooger beroep met vernietiging van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te
Alkmaar, van den 13den December 1910, en met gedeeltelijke vrijspraak van de aanklacht, werd schuldig verklaard aan moord en poging tot moord en met toepassing van de artikelen 45, 55 en 289 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf met beschikking over de stukken van overtuiging, zooals in het arrest staat vermeld;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Bosch;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi:
I Schending van de artikelen 211, 214, 216, 221, 223, 239 en 247 van het Wetboek van Strafvordering, juncto artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, o.a. doordat ’s Hofs arrest niet, althans onvoldoende met redenen is omkleed ten aanzien van het bewezen verklaarde feit, dat de requirant in cassatie „te Amsterdam ……….met voorbedachten rade [slachtoffer] ……… van het leven heeft beroofd ……….’’
II Schending van de artikelen 391 en 392 juncto 403 en 407, 4° van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof als erkentenis heeft beschouwd een opgave van den requirant in cassatie zelven, welke geen erkentenis in den zin der wet is en mede op die ten onrechte als erkentenis beschouwde opgave zijne veroordeeling heeft gebaseerd; welke opgave luidt: „dat hij vroeger wel had opgemerkt, dat die vrouw in hare echtelijke woning veel in te brengen had’’.
Gehoord den Advocaat-Generaal
van Hangest baron d’Yvoy, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende, dat bij het bestreden arrest van het den requirant bij de inleidende dagvaarding te laste gelegde, met des requirants schuld daaraan wettig en overtuigend bewezen is verklaard: „dat hij te Amsterdam in het laatst van September 1910 opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer], huisvrouw van [betrokkene 1] van het leven heeft beroofd en opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gepoogd [betrokkene 1] van het leven te berooven doordat hij, na vooraf het voornemen te hebben opgevat en het besluit te hebben genomen [betrokkene 1] voornoemd van het leven te berooven, ter uitvoering van dat misdadig voornemen en met het oogmerk om hem en het opzet om ook andere personen, die van de taart mochten eten, te dooden, op 28 September 1910 te Haarlem eene letale hoeveelheid arsenietrioxyde (rattenkruid) zijnde een voor hem, die het inneemt levensgevaarlijk vergift, hetwelk hij voor dit doel uit Hoorn had medegenomen, heeft gedaan in eene door hem te Haarlem gekochte taart, welke aldus vergiftigde taart hij op dienzelfden dag te Amsterdam per van Gend en Loos en Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij heeft verzonden aan het adres van: „[betrokkene 1], marktmeester, Groote Oost te Hoorn’’ en welke taart aan dat adres den 29 September 1910 is bezorgd en aangenomen en van welke taart hij, beklaagde, allergrond had aan te nemen, dat door [betrokkene 1] en zijne huisgenoote [slachtoffer] voornoemd zoude worden gegeten en waarvan inderdaad in den namiddag van gemelden 29 September 1910 door die vrouw
isgegeten, met het gevolg, dat zij den 30 September 1910, ten gevolge van arsenicum vergiftiging is overleden, zijnde alleen ten gevolge van de van zijn, beklaagdes, wil onafhankelijke omstandigheid, dat [betrokkene 1] niet van de taart heeft gebruikt, deze niet overleden;
dat in het bestreden arrest deze feiten zijn gequalificeerd en te dier zake straf is opgelegd als aan het hoofd van dit arrest is vermeld;
Overwegende alsnu ten aanzien van het eerste middel:
dat dit blijkens de toelichting hierop steunt, dat, terwijl vaststaat, dat des requirants beweegreden tot zijne daad uitsluitend was zijne begeerte om [betrokkene 1] uit den weg te ruimen en hij alleen ter vervulling dier begeerte zijn plan tot toezending eener vergiftigde taart aan dien [betrokkene 1] uitdacht en voorbereidde, - toch is aangenomen, dat hij daarbij mede het vergiftigen van de verslagene [slachtoffer] huisvrouw [betrokkene 1] beoogde en dus ook ten haren opzichte zijne daad met voorbedachten rade pleegde, zulks terwijl de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden, waaruit die voorbedachte raad ten aanzien van [slachtoffer] kan worden afgeleid, wat in het bijzonder niet het geval zou zijn met de in het arrest opgenomen uitlating van den requirant, dat hij – ná verzending der taart, uit Amsterdam naar Hoorn terugkeerde – in den trein tot de stellige verwachting is gekomen, dat [slachtoffer] van de taart zou eten en desongeacht, schoon het onheil toen nog kon worden voorkomen, niets gedaan heeft om het te voorkomen; - dat toch bewezen werd verklaard, dat de daad te Amsterdam gepleegd werd en dus de voorbedachte raad onmogelijk kan worden afgeleid uit wat de requirant dacht of naliet, nadat hij Amsterdam ná het plegen der daad verlaten had;
dat derhalve het middel geen verdere strekking heeft dan dat het Hof uit de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen niet kon en dus ook niet mocht afleiden, dat – niettegenstaande des requirants beweegreden tot zijne daad geen andere was dan zijne begeerte om [betrokkene 1] te dooden – toch zijn ter vervulling dier begeerte uitgedacht en uitgevoerd plan, waaruit van zijn voorbedachten raad blijkt, mede betrekking had op de gevolgde opzettelijke vergiftiging van de verslagene [slachtoffer];
Overwegende hieromtrent:
dat in het bestreden arrest zijn opgenomen door het Hof tot bewijs van aanwijzingen gebezigde opgaven van den requirant houdende: „dat hij bij het volvoeren van dat een en ander (te weten het voorbereiden der afzending en de afzending der vergiftigde taart) de overtuiging had, dat degene, die van die taart zou eten, sterven zou ten gevolge van vergiftiging door het zich daarin bevindende rattenkruid; dat hij weet, dat [betrokkene 1] was gehuwd en aan bovengemeld adres [waaraan de taart verzonden werd] samenwoonde met [slachtoffer]; dat hij bij de uitvoering van zijn gemeld plan ook wel aan de vrouw gedacht heeft; dat hij ter voorkoming, dat die vrouw van die taart met den geadresseerde, haar man, medehuisgenoot, zoude eten, niets heeft gedaan’’, en dan verder: „dat hij in den trein tusschen Amsterdam en Hoorn (namelijk ná de verzending der taart uit Amsterdam) tot het duidelijk inzicht en de stellige verwachting is gekomen, dat de vrouw van [betrokkene 1] wel van de taart zoude eten; dat hij desondanks evenwel, hoewel het toen daarvoor nog tijd was, niets gedaan heeft om te voorkomen, dat genoemde [slachtoffer] van die taart gebruikte;’’
dat uit die opgaven van den requirant het Hof aanwijzingen kon en dus ook mocht putten voor het bewijs, dat – al was des requirants beweegreden tot zijne daad alleen zijne begeerte om [betrokkene 1] uit den weg te ruimen – toch zijn vooromschreven plan mede omvatte het dooden van die personen, die van de eenmaal bij [betrokkene 1] bezorgde taart, mochten eten en wel in het bijzonder van de verslagene [slachtoffer];
dat, voor wat betreft de boven in de tweede plaats weergegeven opgaaf van den requirant, hieraan niet in den weg staat, dat zij weergeeft wat de requirant ná het plegen der daad dacht en naliet, daar in het algemeen niets belet om ook daaruit aanwijzingen te putten voor het bewijs, dat de te voren verrichte daad met voorbedachten rade werd gepleegd;
dat derhalve, - daar de bewijskracht, der door den rechter, die over de feiten oordeelt gebezigde aanwijzingen, aan het oordeel van den rechter in cassatie is onttrokken, - dit middel niet tot cassatie kan leiden.
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat de daarin weergegeven erkentenis van den requirant inderdaad tot het bewijs der aanklacht heeft medegewerkt, wat blijkens de toelichting van het middel geacht wordt in strijd te zijn met de wettelijke regelen omtrent het bewijs in strafzaken, omdat die erkentenis niet zou loopen over een voor waarneming met de zinnen vatbaar feit;
dat dit echter is onjuist, daar wel degelijk voor zoodanige waarneming vatbaar is dat een persoon in zekeren kring „veel heeft in te brengen’’, dat wil zeggen: feitelijk gezag uitoefent, zoodat ook dit middel is ongegrond.
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s Gravenhage bij de Heeren Mr Jhr Laman Trip, President, Hanlo, Nypels, Krabbe en Bosch, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr Mr Van Panhuys, die dit arrest hebben onderteekend en door den oudsten Raadsheer Mr Hanlo uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negentienden Juni 1911, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, behalve van den Heer President voornoemd die verhinderd was bij uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te onderteekenen.