ECLI:NL:PHR:2022:344

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
19/05793
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak inzake rijden met ongeldig rijbewijs en schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 28 maart 2017 te Born, gemeente Sittard-Geleen, een motorrijtuig bestuurde terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdachte was eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor verduistering en overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2022 geoordeeld dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt en dat hij ten tijde van het besturen van het voertuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was. Het eerste middel van cassatie slaagde, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de vereisten voor een bewezenverklaring van de overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het tweede middel, dat betrekking had op de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, slaagde eveneens. De Hoge Raad concludeerde dat in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden opgelegd. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling van de strafoplegging en de schadevergoedingsmaatregel.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05793
Zitting12 april 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 17 december 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. subsidiair “verduistering” en 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de verdachte verder wegens 3. “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” voorwaardelijk veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren. Verder heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. [1]
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Middel
3. Het middel komt met verschillende deelklachten op tegen de motivering van de onder 2 bewezenverklaarde overtreding van art. 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994).
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 maart 2017 te Born, gemeente Sittard-Geleen, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de rijksweg A2, althans de Verloren van Themaatweg, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto), van die categorie heeft bestuurd”
5. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs van dit feit onder meer de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“5.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2017, dossierpagina’s 16-18, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op dinsdag 28 maart 2017 waren wij verbalisanten doende met surveillancedienst binnen de gemeenten Echt-Susteren, Roerdalen en Maasgouw. Wij waren in politieuniform gekleed en reden in een opvallend dienstvoertuig. Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 18.40 uur, ontvingen wij van de regionale politiemeldkamer de melding dat er een bruine personenauto, merk Honda, type CR-V, voorzien van het Nederlands [kenteken] , door de ANPR (Automatic NumberPlate Recognition) was gereden bij Leende. Dit voertuig reed over de rijksweg A2, komend uit de richting van Amsterdam, rijdend in de richting van Maastricht. Het voertuig was gesignaleerd omdat het eerder op de dag zou zijn gestolen. Hierop zijn wij post gaan vatten op de A2, rechterzijde, ter hoogte van hectometerpaal 220.4.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.10 uur, zagen wij voornoemd voertuig rijden, over de rijksweg A2, komend uit de richting van Amsterdam, rijdend in de richting van Maastricht.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.10 uur, gaven wij, middels het stoptransparant aan de voorzijde van ons dienstvoertuig, een stopteken aan voornoemd voertuig. Wij reden ongeveer 25 meter achter het betreffende voertuig. Wij zagen dat er een man in de bruine personenauto zat. Wij zagen dat deze persoon het gegeven stopteken negeerde. Wij zagen dat voornoemde personenauto zijn snelheid verhoogde met vermoedelijk de intentie om zich te onttrekken aan zijn staandehouding. Wij hebben hierop direct onze optische en geluidssignalen aangezet, het voertuig bleef zijn snelheid verhogen. Ik, [verbalisant 1] , zag dat onze snelheid ongeveer 190 kilometer per uur betrof. Ik zag dat de afstand tussen ons en de voornoemde personenauto, terwijl wij 190 km per uur reden, niet verkleinde of groter werd. Wij reden toen ongeveer 50 meter achter het betreffende voertuig.
Op dinsdag 28 maart 2017, tussen 19.10 en 19.15 uur, zagen wij, dat voornoemde personenauto afslag 47, richting Born, nam op de rijksweg A2. Wij zagen dat hij aan het eind van de afrit met hoge snelheid tussen de aldaar wachtende personenauto’s reed, vervolgens door rood verkeerslicht reed en rechts afsloeg in de richting van Born. Wij zagen dat er op dat moment een groene personenauto reed over de provinciale weg N297, komend uit de richting van Nieuwstadt, rijdend in de richting van Born. Wij zagen dat voornoemde groene personenauto ternauwernood voornoemde bruine personenauto kon ontwijken door hard te remmen. Wij achtervolgden de bruine personenauto over de Aldenhofweg te Born, binnen de gemeente Sittard (
het hof begrijpt: Sittard-Geleen). Wij zagen dat vervolgens de personenauto rechtsaf sloeg de Havenweg op binnen de gemeente Buchten. Wij zagen dat op deze weg een snelheid was van maximaal 30 kilometer per uur. Ik, [verbalisant 1] , zag dat onze snelheid op deze weg ongeveer 90 kilometer per uur betrof. Ik zag dat de snelheid van de achtervolgde personenauto nagenoeg niet minderde bij aankomst bij de kruising Ankersweg. De kruising Havenweg-Ankersweg is onoverzichtelijk. Bestuurder van de voornoemde bruine personenauto sloeg rechtsaf de Buchterweg in, alwaar de snelheid weer opliep richting de 100 kilometer per uur. Vervolgens sloeg hij rechtsaf de Verloren van Themaatweg op, weer terug in de richting van de Aldenhof.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.14 uur, zagen wij dat voornoemde bruine personenauto stopte op de Aldenhofweg, ter hoogte met de rotonde Glaudius en Havenweg.
Wij zijn uit ons voertuig gestapt en naar het voertuig gelopen. Ik, [verbalisant 2] , sloeg het passagiersraam aan de bijrijderszijde in om de verdachte aan te houden. Ik, [verbalisant 1] , opende het bestuurdersportier en riep de bestuurder van de bruine personenauto aan om de gordel los te maken.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.15 uur, hielden wij de bestuurder van de personenauto aan op verdenking van diefstal c.q. verduistering van een personenauto en artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 19.16 uur, fouilleerde ik de bestuurder van de voornoemde bruine, personenauto om zijn identiteit te achterhalen. Ik vond in zijn rechterbroekzak zijn Nederlandse identiteitskaart waarop stond:
naam: [verdachte]
voornamen: [verdachte]
geboortedatum: [geboortedatum] 1958.
Op dinsdag 28 maart 2017, omstreeks 21.30 uur, zochten wij verdachte [verdachte] op in het politiesysteem. Wij zagen dat verdachte [verdachte] zijn rijbewijs in 2001 volledig ongeldig was verklaard.
[…]
7.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 maart 2017, dossierpagina 32, met als bijlage de RDW-uitdraai, dossierpagina 33, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
(pag. 32)
In navolging van het proces-verbaal van bevindingen van de collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 1] heb ik bij de RDW navraag gedaan of verdachte [verdachte] in het bezit is van een geldig Nederlands rijbewijs. Uit het systeem van de RDW is gebleken dat het Nederlandse rijbewijs van verdachte [verdachte] op 19 december 1997 volledig ongeldig is verklaard. Een uitdraai van de bevraging bij de RDW zal bij dit proces-verbaal van bevindingen worden gevoegd.
(pag. 33)
NL-RDW
Autoriteit: Cbr Divisie Vorderingen
Ingang ongeldigverklaring
Categorie: B - Periode: vanaf 19-12-1997 – Soort: ongeldigheid
8.
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 maart 2017, dossierpagina’s 25-27, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte]:
Vraag verbalisanten: Kunt u zeggen hoe hard u gereden heeft?
Antwoord verdachte: 208 km/h.
Vraag verbalisanten: Waar bent u naartoe gereden?
Antwoord verdachte: Ik ben ergens van de snelweg gegaan. (...) Toen is de politie achter me aangegaan.
Vraag verbalisanten: Tijdens de achtervolging heeft u een aantal verkeersovertredingen begaan, waaronder het niet voldoen aan een stopteken gegeven door de politie, overtreden van de maximumsnelheid, het overige verkeer in gevaar brengen, het rode verkeerslicht negeren en rijden terwijl uw rijbewijs ongeldig is verklaard. Dit vond plaats tussen en op de autosnelweg A2 en in de bebouwde en buiten de bebouwde kom van Born en Buchten.
Antwoord verdachte: Ik heb dat (...) gedaan, ik wilde die mannetjes van mij weghouden. (...) Het was inderdaad rood.
Vraag verbalisanten: U was in het bezit, althans u trad als bestuurder op van een bruine Honda CRV voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] . Hoe kwam u aan deze personenauto? Antwoord verdachte: Ik heb die bij een Honda garage vlakbij de Amsterdam Arena opgehaald.”
Juridisch kader
6. Artikel 9, tweede lid, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen. Hetzelfde verbod geldt voor degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren en dat hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 123b, derde lid, gestelde voorwaarden, tenzij aan hem, nadat hij aan deze voorwaarden heeft voldaan, een ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven.”
7. Het beoordelingskader is onlangs nog eens door de Hoge Raad uiteengezet in rechtsoverweging 2.3 van het arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286. Ik citeer:
“In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, [2] heeft de Hoge Raad - met vermelding van het toepasselijke wettelijke kader en onder verwijzing naar eerdere rechtspraak - het volgende vooropgesteld.
Overtreding van artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 is op grond van artikel 176 lid 4 en artikel 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
Bespreking van het middel
8. Uit de door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen blijkt niet dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking. [3] Evenmin blijkt uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen dat aan de verdachte geen ander rijbewijs was afgegeven. De steller van het middel klaagt hierover terecht.
9. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt ook niet dat de verdachte ten tijde van het besturen van de – verduisterde – auto op 28 maart 2017 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De bij de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van de verdachte “Ik heb dat (...) gedaan, ik wilde die mannetjes van mij weghouden. (...) Het was inderdaad rood” – zulks in antwoord op de tijdens een verhoor door de verbalisanten gestelde vraag: “Tijdens de achtervolging heeft u een aantal verkeersovertredingen begaan, waaronder het niet voldoen aan een stopteken gegeven door de politie, overtreden van de maximumsnelheid, het overige verkeer in gevaar brengen, het rode verkeerslicht negeren en rijden terwijl uw rijbewijs ongeldig is verklaard” – biedt niet voldoende grond voor een ander oordeel. De korte en algemeen verwoorde reactie van de verdachte op de door de verbalisanten voorgespiegelde verkeersovertredingen houdt namelijk niet in een erkenning van de verdachte dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hij op 28 maart 2017 heeft gereden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Voor zover het middel hierover klaagt, is het eveneens terecht voorgesteld.
10. Het vorenstaande brengt mee dat het middel slaagt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
11. Het middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. [4]
12. Het middel is gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914,
NJ2020/409, m.nt. Ten Voorde terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling zal moeten worden verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
IV. Slotsom
13. Beide middelen slagen.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Wel merk ik op deze plaats op, dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 20 december 2019 zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Nu ik evenwel tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van zaak naar het hof in de hierna te vermelden zin zal concluderen, is lijkt mij vernietiging van de bestreden uitspraak vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie niet nodig.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, [5] en te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Blijkens de akte partiële intrekking cassatie d.d. 1 oktober 2020 is het cassatieberoep niet gericht tegen de vrijspraak van de onder feit 1 primair tenlastegelegde diefstal.
2.
3.Vgl. recentelijk HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:410 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:470.
4.De vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel zijn te koppelen aan het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit. Tegen de
5.In beginsel is in de vernietiging van de strafoplegging mede begrepen de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, maar niet de beslissing als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij (zie HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232,