ECLI:NL:HR:2022:470

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
21/00367
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en bewijsvoering bij rijden zonder geldig rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, was beschuldigd van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs op 24 april 2018 te IJmuiden. De Hoge Raad beoordeelde of de bewezenverklaring van het feit dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was, voldoende gemotiveerd was. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de zaak.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vereisten voor bewezenverklaring van een overtreding van artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering niet voldoende was om vast te stellen dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte was bekendgemaakt. De verdediging had aangevoerd dat het e-mailbericht van het CBR niet duidelijk was over de verzending van de mededeling en dat de verdachte niet had aangetoond dat hij op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd was en vernietigde het arrest van het hof, met terugwijzing van de zaak voor herbehandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak dat de verdachte op de hoogte moet zijn van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs om tot een veroordeling te komen. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, maar vernietigt de beslissing over het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00367
Datum29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2021, nummer 23-001113-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd nu uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan worden afgeleid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aan hem is toegezonden en door hem is ontvangen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 24 april 2018 te IJmuiden, gemeente Velsen terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, Orionweg, als bestuurder een motorrijtuig, (Personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Een proces-verbaal ter zake ZSM artikel 9 WVW met nummer 240420180100226168 van 24 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Datum feit: 24-04-2018
Tijdstip zien besturen: 01:00
Weg/locatie: Orionweg
Plaats: IJmuiden
Gemeente: Velsen
Voor het openbaar verkeer openstaande weg
Ik zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats als bestuurder reed op genoemde weg:
Naam: [verdachte]
Voornaam: [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] -1974 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig: personenauto
Ter controle op de juiste naleving van de bij- of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften heb ik het motorrijtuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld.
Voor het besturen van bovenstaand motorrijtuig is een rijbewijs vereist van de categorie B. Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard. Bijgevoegd is een uitdraai van het BVI-IB.
4. Een geschrift, zijnde als bijlage bij voornoemd proces-verbaal gevoegde BVI-IB uitdraai, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Print datum: 24-04-2018
Identiteit: [verdachte]
Geboren [geboorteplaats] -1974 te [geboortedatum]
MAATREGELEN
Registratie: 10-12-2002 vorderingsprocedure Cbr Divisie Vorderingen
NL-RDW
Vorderingsprocedure
Autoriteit Cbr Divisie Vorderingen
Registratie 10-12-2002
Ingeleverd bij Cbr Divisie Vorderingen
CBR dossiernummer 2002009654
Ingang ongeldigverklaring 10-12-2002
Reden ongeldigverklaring geschikt
Feitelijke inleverdatum ongeldig 13-03-2015
5. Een geschrift, te weten een e-mailbericht van 14 september 2015, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Van: Aanvragen parketstukken < Aanvragen.parketstukken@cbr.nl >
Verzonden: maandag 14 september 2015 15:11
Aan: [betrokkene 1] (AP Oost-Brabant)
Onderwerp: RE: Brief CBR artikel 9 lid 2 (mail).doc 15.186442.15
Het rijbewijs van betrokkene is ongeldig verklaard door het niet verschijnen bij een onderzoek medisch.
De brief is niet retour gekomen.
6. Een geschrift, te weten een “Uittreksel Justitiële Documentatie” gedateerd 19 januari 2021, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten
Datum beslissing 30 mei 2017 Politierechter in de rechtbank Noord-Holland
Feit 2 art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Kwalificatie overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Pleegdatum 29 januari 2017 te Driehuis
Status Onherroepelijk 14 juni 2017
Feit 1, 2 140 uren Taakstraf subsidiair 70 Dagen hechtenis
Executie:  21 juni 2017 – 24 mei 2018. Voldaan
Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven
Datum beslissing 28 januari 2016 Politierechter in de rechtbank Noord-Holland
Feit 2 art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
Kwalificatie overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Pleegdatum 23 april 2014 te Santpoort-Noord
Status Onherroepelijk 28 januari 2016
Feit 1, 2 2 Weken Gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 Jaren
Start- en einddatum proeftijd:
11 februari 2016 – 14 juni 2017
Afloop TUL.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De raadsman heeft vrijspraak verzocht van het onder 2 ten laste gelegde feit.
De raadsman heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten die de Hoge Raad aan de bewijsvoering stelt, omdat volgens hem op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het besluit tot ongeldigverklaring is genomen noch dat dit op de juiste wijze aan de verdachte kenbaar is gemaakt. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het e-mailbericht van het CBR waarin melding wordt gemaakt van het feit dat ‘de brief niet retour is gekomen’, niet duidelijk maakt op welke brief wordt gedoeld en wat in deze brief heeft gestaan en bovendien niet blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van de mededeling heeft plaatsgevonden. Ook de omstandigheid dat de verdachte eerder wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: Wegenverkeerswet 1994) is veroordeeld, kan volgens de raadsman niet bijdragen aan het vereiste dat het besluit op juiste wijze is bekend gemaakt.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De raadsman acht de mededeling van het CBR dat ‘de brief niet retour is gekomen’ en de omstandigheid dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: Wegenverkeerswet 1994), daartoe niet toereikend.
Het hof overweegt als volgt. Uit het CBR register volgt dat het rijbewijs van de verdachte sinds 2002 ongeldig is verklaard. Dat de verdachte wist van deze ongeldigverklaring blijkt uit zijn eigen verklaring tegenover de verbalisanten op 24 april 2018 dat het CBR tegen hem gezegd zou hebben dat zijn rijbewijs ‘weer’ geldig zou zijn. De verdachte heeft niet onderbouwd door wie of wanneer die mededeling zou zijn gedaan. Evenmin heeft hij een daarop betrekking hebbend stuk aan de politie of het hof getoond. Gezien het register en de eerdere onherroepelijke veroordelingen van de verdachte wegens rijden met een ongeldig rijbewijs in 2016 en 2017 en gelet op de omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte een rijbewijs in bezit heeft, is deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Hieruit valt af te leiden dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring.”
2.3
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.)
2.4.
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 maart 2022.