In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1977, was beschuldigd van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs op 17 augustus 2019 in Sittard. De Hoge Raad beoordeelde of het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend was gemaakt. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak over de vereisten voor bewezenverklaring van een overtreding van artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was, maar de Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsvoering niet kon worden afgeleid dat het besluit van het CBR aan de verdachte was bekendgemaakt. De verklaring van de verdachte dat hij zijn rijbewijs in 2002 kwijt was geraakt, deed hier niet aan af.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissingen over het tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.