ECLI:NL:HR:2019:1146

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
18/01317
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam inzake rijden met ongeldig rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs op 24 februari 2015. De Hoge Raad heeft de zaak vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof, omdat de bewijsvoering niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat voor een bewezenverklaring van het feit, drie voorwaarden moeten worden vervuld: het rijbewijs moet ongeldig zijn verklaard, dit besluit moet aan de verdachte zijn bekendgemaakt, en er moet blijken dat er na de ongeldigverklaring geen ander rijbewijs aan de verdachte is afgegeven. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering in deze zaak niet voldeed aan deze eisen, en dat de enkele omstandigheid dat de verdachte een brief over de ongeldigverklaring had ontvangen, niet voldoende was om te concluderen dat hij op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De zaak wordt nu opnieuw behandeld door het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

9 juli 2019
Strafkamer
nr. S 18/01317
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 maart 2018, nummer 23/000993-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het rijbewijs van de verdachte op 24 februari 2015 ongeldig was verklaard, na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen ander rijbewijs aan de verdachte is afgegeven en de verdachte "wist" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 24 februari 2015 te Purmerend, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Australiëlaan, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van die categorie heeft bestuurd."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 240220152020050469 van 24 februari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisanten (of één van hen):
Plaats: Australiëlaan te Purmerend
Datum: 24 februari 2015
Kenteken: [kenteken]
Type voertuig: personenauto
Overtredingsgegevens: staande houding op grond van de
Wegenverkeerswet 1994.
De verdachte gaf, daarnaar gevraagd, op te zijn:
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1984
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Adres: [a-straat 1]
Amsterdam
De personalia zijn conform het paspoort.
Ik zag/stelde na onderzoek vast dat op genoemde datum, tijdstip en plaats door verdachte met omschreven voertuig de navolgende gedraging/overtreding werd verricht: rijden terwijl het rijbewijs voor die categorie op grond van artikel 123b WVW (het hof begrijpt: Wegenverkeerswet) 1994 ongeldig is geworden.
De verdachte is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. De verdachte verklaarde: "Ik zit daar fout in".
2. Een aanvullend proces-verbaal artikel 9 WVW '94 behorende bij combibon met proces-verbaalnummer 240220152020050469 van 30 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar
[verbalisant 1]
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Voor het besturen van dit voertuig (het hof begrijpt: de personenauto met kenteken [kenteken]) is een rijbewijs vereist van de categorie B. Na onderzoek bleek dat een op naam van de bestuurder gesteld rijbewijs zijn geldigheid had verloren op grond van artikel 123b WVW (het hof begrijpt: Wegenverkeerswet) 1994.
3. Een geschrift, zijnde een bijlage bij aanvullend proces-verbaal artikel 9 WVW '94 behorende bij combibon met proces-verbaalnummer 240220152020050469 van 30 maart 2015
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Datum 4 juli 2014
BESLUIT TOT ONGELDIGVERKLARING VAN HET RIJBEWIJS EN HET OPLEGGEN VAN EEN ALCOHOLSLOTPROGRAMMA
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984, is één of meerdere keren aangehouden. Hiervan heeft de Regiopolitie Noord-Holland Noord op 16 juni 2014 een schriftelijke mededeling gedaan zoals bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994. Het CBR heeft deze mededeling ontvangen op 18 juni 2014. Hierbij delen wij mee welk besluit wij hebben genomen als reactie hierop.
Besluit
Op grond van de schriftelijke mededeling vermoeden wij dat u niet langer voldoet aan de wettelijke geschiktheidseisen die worden gesteld aan houders van een rijbewijs. Daarom hebben wij besloten uw huidige rijbewijs ongeldig te verklaren en om u een alcoholslotprogramma op te leggen. Uw rijbewijs is ongeldig vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Het hof begrijpt uit de inhoud van bewijsmiddel 3 dat de in de bewijsmiddelen 1 en 2 bedoelde registratie in de politiesystemen kennelijk beoogt de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte op de voet van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 weer te geven."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Art. 9, tweede lid, eerste volzin, WVW 1994:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen."
- Art. 107, eerste en tweede lid, WVW 1994:
"1. Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort.
2. Het rijbewijs dient:
(...)
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, (...)"
- Art. 176, vierde lid, WVW 1994:
"Overtreding van de artikelen (...) 9, (...) tweede, (...) lid, (...), wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
- Art. 177, eerste lid, WVW 1994:
"Overtreding van:
a. de artikelen 107, eerste en tweede lid, (...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie."
- Art. 178 WVW 1994:
"1. De in de artikelen (...)176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
2. De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen."
- Art. 124, derde en vierde lid, WVW 1994, opgenomen in Hoofdstuk VI, afdeling 7 "Verlies van geldigheid":
"3. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
4. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij degene die het ongeldig heeft verklaard."
- Art. 132, vierde en vijfde lid, WVW 1994 opgenomen in Hoofdstuk VI, afdeling 9 "Maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid":
"4. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
5. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs, zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij het CBR, ook indien de ongeldigverklaring niet alle categorieën betreft waarvoor het rijbewijs geldig was."
- Art. 3:40 Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb):
"Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt."
- Art. 3:41 Awb:
"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze."
2.4.1.
Op grond van art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 is het, kort gezegd, degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig te besturen. Op grond van art. 176, vierde lid, en art. 178, eerste lid, WVW 1994 is handelen in strijd met dit voorschrift een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
2.4.2.
Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.
2.5.
Uit de bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aan de verdachte is bekendgemaakt en op het moment van het tenlastegelegde van kracht was. Voorts kan uit de bewijsvoering niet zonder meer volgen dat aan de verdachte na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen ander rijbewijs is afgegeven. Uit de bewijsvoering kan bovendien niet zonder meer volgen dat de verdachte "wist" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard; anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, zijn de hiervoor onder 2.2.2 onder 1 weergegeven verklaring van de verdachte en de omstandigheid dat het CBR het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte heeft genomen, daartoe niet voldoende.
2.6.
Het middel is gegrond.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2019.