Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01359
Zitting15 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 17 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1 “belaging” en 2 “belaging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof beslist op vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en dat daarmee het hof het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met het ontbreken van een (tijdige) klacht op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
4. Aan de verdachte is in hoger beroep tenlastegelegd dat:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te Drachten, althans in de gemeente Smallingerland, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever 1] , (bestuursvoorzitter van Stichting [A] ) door
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan voornoemde [aangever 1] te sturen en/of
- in voornoemde periode meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [A] te sturen,
met het oogmerk die [aangever 1] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te Drachten, althans in de gemeente Smallingerland, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever 2] en/of [aangever 3] , (bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerker(s) bij Stichting [A] ) door
- meermalen telkens sms-berichten aan voornoemde perso(o)n(en) te sturen en/of
- meermalen (telkens) sms-berichten aan bestuursleden en/of directieleden en/of directeur(en) en/of medewerkers van Stichting [A] te sturen, met het oogmerk die [aangever 2] en/of [aangever 3] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.”
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 maart 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Het hof heeft het daarbij gedane verzoek tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen: [1]
“Samengevat is door de raadsman aangevoerd dat:
- [aangever 1] alleen aangifte heeft gedaan van belediging dan wel laster en niet van belaging. Een klacht ontbreekt. De omstandigheid dat hij heeft verklaard de schade te willen verhalen op de verdachte duidt niet op een uitdrukkelijke wens tot vervolging. De verklaring van [aangever 1] ter zitting van de politierechter en nadien de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, ligt buiten de drie-maandentermijn;
- [aangever 3] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. De aangifte ziet niet op haarzelf maar op de [A] , waarvan zij bestuurder was. Uit de wens om door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade te verhalen, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- [aangever 2] alleen aangifte heeft gedaan en geen klacht. Uit de wens de schade te willen verhalen of het op de hoogte gehouden willen worden van het verloop van het onderzoek, blijkt niet de uitdrukkelijke wens tot vervolging;
- de uitlating van [aangever 1] ter zitting van de politierechter en nadien de meervoudige kamer dat hij ten tijde van de aangifte ook strafvervolging wilde, kan niet redengevend zijn voor de vaststelling dat [aangever 3] en [aangever 2] ten tijde van het doen van aangifte vervolging wensten.
[…]
Juridisch kader
Aan verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd - kort gezegd - de belaging van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] , gepleegd in de periode van 1 mei 2016 tot en met 20 maart 2017. Ingevolge art. 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is het misdrijf belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) uit een aangifte met het verzoek tot vervolging.
Een klacht is aldus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van een klachtdelict. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het slachtoffer kan afwegen of zijn persoonlijk belang niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Dit persoonlijk belang van het slachtoffer is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst (Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van voornoemde termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat "aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498).
Voor belaging geldt dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Er kan immers pas van belaging gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om ter zake strafvervolging te wensen (vgl. Hof Amsterdam 20 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7962 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4596).
Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van artikel 164 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994, 278, Hoge Raad 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:381 en Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967).
Er is geen rechtsregel die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden (HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR: 1986:AC9316, NJ 1986/827)
Beoordeling
Het hof stelt aan de hand van het strafdossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangever 1] heeft op 17 mei 2016 aangifte gedaan ter zake van ‘belediging dan wel laster’. [aangever 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat zowel hij als zijn directe collega’s met enige regelmaat sms-berichten ontvangen met daarin verschillende beschuldigingen. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangever de schade wil verhalen op de verdachte en dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek. Op 10 april 2017 heeft [aangever 1] nog een aanvullende verklaring bij de politie afgelegd. Ter zitting van de politierechter op 9 augustus 2019 heeft [aangever 1] verklaard dat voor alle aangevers geldt dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
[aangever 3] heeft op 31 januari 2017 bij de politie een verklaring afgelegd als aangeefster. In deze verklaring heeft zij, namens de [A] verklaard dat medewerkers van [A] worden lastiggevallen middels honderden sms-berichten. Gelet op het feit dat zij de verklaring heeft afgelegd als aangeefster alsmede gelet op de inhoud van de verklaring van [aangever 3] merkt het hof deze verklaring aan als aangifte. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is voorts vermeld dat aangeefster de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Op 2 maart 2017 is [aangever 3] nog aanvullend gehoord door de politie.
[aangever 2] heeft op 3 februari 2017 aangifte gedaan van stalking. De aangifte houdt geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging in. In de aangifte is vermeld dat aangeefster door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek.
Alle drie de aangevers hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde. Zij waren voorts in eerste en tweede aanleg ter zitting aanwezig en hebben toen gebruikt gemaakt van hun spreekrecht.
Verdachte is op 20 maart 2017 aangehouden. Hij heeft aan de politie bekend de sms-berichten aan (onder meer) [aangever 1] , [aangever 3] en [aangever 2] te hebben verzonden. Tot aan zijn aanhouding werden door verdachte nog sms-berichten verstuurd.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de drie aangevers het niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
Met betrekking tot [aangever 1] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte, hij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd, tot twee keer toe zijn spreekrecht heeft uitgeoefend en ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat met het doen van aangifte het de bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Met betrekking tot [aangever 3] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, zij nog een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend. De stelling van de raadsman dat de aangifte van [aangever 3] louter ziet op de [A] en niet (mede) op haarzelf, stuit af op de omstandigheid dat zij in de aangifte spreekt in de wij-vorm en dat uit de overige inhoud van het strafdossier, met name uit het overzicht van de ontvangen sms-berichten vanaf pagina 172 van het strafdossier (welk overzicht door [aangever 3] aan de politie is overhandigd), blijkt dat ook aangeefster sms-berichten ontving.
Met betrekking tot [aangever 2] blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens uit de omstandigheid dat aangeefster in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek, een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd en tot twee keer toe haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
Het hof stelt vervolgens vast dat alle aangevers binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan. Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, waarnaar de raadsman in zijn pleitnota heeft verwezen. In die zaak was niet door (alle) aangevers binnen voornoemde termijn aangifte gedaan. De kennelijke stelling van de raadsman dat uit voornoemd arrest van de Hoge Raad voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld, deelt het hof niet en berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest.
Verder speelt nog een rol dat in de onderhavige zaak, waarin zoals hiervoor overwogen buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigden een klacht hebben willen indienen, sprake is van een verzuim van de opsporingsambtenaar die de aangiftes heeft opgenomen. Immers waren de aangevers voor de verwerkelijking en juiste vormgeving van hun klacht aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren.
Voor zover de raadsman heeft willen stellen dat verdachte niet vervolgd had mogen worden voor de belaging van [aangever 1] , omdat [aangever 1] geen aangifte heeft gedaan van stalking, stuit dit verweer af op het hiervoor overwogene dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat bij uitsluitend op klacht vervolgbare misdrijven de klacht een strafrechtelijke kwalificatie moet inhouden en dat - voor zover de klacht wél een kwalificatie inhoudt - klachtdelicten die buiten deze kwalificatie vallen maar wel vallen binnen de in de klacht omschreven gebeurtenissen, niet vervolgd mogen worden. Bovendien was op het moment dat [aangever 1] aangifte deed het sms’en nog maar net begonnen en is het niet verbazingwekkend dat nog niet (direct) aan belaging werd gedacht.
Gelet op het voorgaande treffen de verweren van de raadsman geen doel. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
De beoordeling van de rechtsklacht
6. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof daartoe ten onrechte heeft overwogen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, niet voortvloeit dat feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden ná de termijn van drie maanden niet mogen meewegen bij de beoordeling of aangevers ten tijde van hun aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld. Volgens de steller van het middel heeft het hof hiermee miskend dat de Hoge Raad voor deze uitzondering op de ‘harde’ klachttermijn verlangt dat door de rechter wordt vastgesteld dat de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden is gebleken. Daarmee heeft het hof het niet-ontvankelijkheidsverweer dat door de verdediging werd gevoerd op onjuiste gronden verworpen, aldus de steller van het middel.
7. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Ingevolge het bepaalde in art. 285b lid 2 Sr wordt belaging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is begaan. Art. 66 lid 1 Sr vereist vervolgens dat de klacht is ingediend binnen de klachttermijn. Bij het delict belaging is dat binnen drie maanden gerekend vanaf het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. [2] Het klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. [3] Het persoonlijk belang van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd is niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van art. 163 en/of art. 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst. [4] Wanneer een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging ontbreekt, kan een stuk dat als klacht is bedoeld (veelal de aangifte) toch als een verzoek tot vervolging worden aangemerkt wanneer daaruit duidelijk naar voren komt dat de aangever de bedoeling had dat vervolging zou worden ingesteld. [5] Indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164 lid 1 Sv worden aangenomen indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. [6]
8. Het middel werpt de vraag op of de rechter bij de beoordeling of op grond van het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een strafvervolging zou worden ingesteld, feiten en omstandigheden mag betrekken die zich ná de klachttermijn van drie maanden hebben voorgedaan, zoals het zich als benadeelde partij voegen in de strafzaak, het handhaven van de vordering in hoger beroep of het uitoefenen van het spreekrecht. De steller van het middel meent, naar ik begrijp, dat deze vraag negatief moet worden beantwoord nu uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242 blijkt dat de Hoge Raad verlangt dat van de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
9. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 4 december 2018 over de klachttermijn het volgende overwogen:
“4.3.1. In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
4.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.”
10. Naar aanleiding van het middel rijst dus de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan laatstgenoemde eis dat van de wens tot vervolging binnen de klachttermijn moet zijn gebleken. Brengt een en ander mee dat indien de aangifte niet uitdrukkelijk de wens tot vervolging bevat, die wens slechts kan worden afgeleid uit feiten en omstandigheden voor zover die zich binnen de klachttermijn hebben voorgedaan? Of moet het arrest zo worden gelezen dat slechts wordt bedoeld dat moet zijn gebleken dat de wens tot vervolging er binnen de termijn van drie maanden was, maar dat bij de beoordeling daarvan niet wordt uitgesloten dat feiten en omstandigheden worden betrokken die zich ná deze termijn hebben voorgedaan?
11. Voor de beantwoording van deze vraag zal ik aansluiting zoeken bij jurisprudentie van de Hoge Raad in zaken waarin het hof tot het oordeel was gekomen dat aan het klachtvereiste was voldaan omdat ter terechtzitting was komen vast te staan dat de aangever met het doen van aangifte de bedoeling had dat de verdachte vervolgd zou worden en waarin de Hoge Raad dit oordeel in stand liet.
12. Ik stuitte onder meer op een arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:380. In de daaraan ten grondslag liggende zaak had het hof de verdachte veroordeeld wegens 1 “medeplegen van afdreiging” en 2 en 3 (telkens) “medeplegen van poging tot afdreiging” van twee personen in de periode van 2 tot en met 9 september 2009. Door de betrokkenen was op 9 respectievelijk 10 september 2009 aangifte gedaan. Afdreiging betrof destijds op grond van art. 318 lid 2 (oud) Sr een klachtdelict, maar beide aangiften hielden geen uitdrukkelijke wens in tot vervolging. Het hof kwam desalniettemin tot het oordeel dat aan het klachtvereiste was voldaan omdat ter terechtzitting onmiskenbaar was komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat de verdachte vervolgd zou worden. Bij dat oordeel had het hof de inhoud van twee processen-verbaal van verhoor van de aangevers van 16 december 2009 (en dus van ná de klachttermijn) betrokken. Het oordeel van het hof getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was in het licht van de later afgelegde verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
13. Daarnaast wijs ik op HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967. In de zaak die leidde tot dit arrest had het hof de verdachte veroordeeld wegens “laster en smaad, meermalen gepleegd” in de periode van 1 september 2009 tot en met 16 juli 2010. Het hof had de wens tot vervolging ten tijde van het doen van de aangifte onder meer afgeleid uit een omstandigheid die pas plaatsvond nadat de klachttermijn al was afgelopen, namelijk het verloop van de procedure en hetgeen daarin op 23 juni 2011 door de benadeelden naar voren was gebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat de tot klacht gerechtigden een klacht hadden gedaan niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan de beschikbare informatie de gevolgtrekking kon verbinden dat het niet anders kon zijn dan dat de aangevers ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte van het tenlastegelegde zou worden ingesteld.
14. Tot slot wijs ik op HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:724. In die zaak had het hof de verdachte veroordeeld wegens “belaging” in de periode van 24 november 2017 tot en met 20 december 2017. De klachttermijn liep af op 20 maart 2018. Mijn ambtgenoot Harteveld concludeerde dat het het hof vrijstond om uit een getuigenverklaring die was afgelegd ter terechtzitting van 12 december 2019 de wens van het slachtoffer om een strafvervolging te doen instellen af te leiden. [7] De Hoge Raad deed de zaak af met art. 81 lid 1 RO.
15. Het voorgaande wijst er in het geheel niet op dat het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018 zo moet worden gelezen als de steller van het middel voorstaat. Ik leid uit het voorgaande juist af dat de Hoge Raad eist dat de wens tot vervolging binnen de klachttermijn bestaat, maar dat bij de beoordeling daarvan feiten en omstandigheden mogen worden betrokken die zich ná deze termijn hebben voorgedaan. Zij leveren in feite een bevestiging op van de omstandigheid dat die wens er eerder (en tijdig) al was. Voor zover het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat daarom het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met het ontbreken van een (tijdige) klacht door het hof op onjuiste gronden is verworpen, is het derhalve gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018 en mist het feitelijke grondslag.
16. Het middel faalt in zoverre.
De beoordeling van de motivering
17. De steller van het middel meent tevens dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, onbegrijpelijk is en dat het niet-ontvankelijkheidsverweer dat door de verdediging werd gevoerd door het hof op ontoereikende gronden is verworpen.
18. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat aangever [aangever 1] aangifte heeft gedaan tegen de verdachte op 17 mei 2016, aangever [aangever 3] op 31 januari 2017 en aangever [aangever 2] op 3 februari 2017 en dat alle aangevers aangifte hebben gedaan binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit, waarmee de onderhavige zaak verschilt van de zaak die ten grondslag lag aan het hiervoor al aan de orde gekomen arrest van de Hoge Raad van 4 december 2018.
19. Het hof heeft verder vastgesteld dat voormelde aangiften weliswaar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhielden, maar dat het ten aanzien van de drie aangevers niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld.
20. Met betrekking tot aangever [aangever 1] heeft het hof de uitdrukkelijke vervolgingswens met name afgeleid uit de omstandigheid dat:
(i) [aangever 1] in zijn aangifte heeft vermeld dat hij de schade wil verhalen op de verdachte;
(ii) hij een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd;
(iii) hij een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd;
(iv) hij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn spreekrecht heeft uitgeoefend;
(v) hij ter zitting van de politierechter heeft verklaard dat het met het doen van aangifte zijn bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Daarnaast heeft het hof op p. 5 van het bestreden arrest vastgesteld dat in de aangifte van [aangever 1] is vermeld dat hij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek. [8]
21. Met betrekking tot aangever [aangever 3] is de uitdrukkelijke vervolgingswens volgens het hof gebleken uit de omstandigheid dat:
(i) [aangever 3] in haar aangifte heeft vermeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en dat zij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak;
(ii) zij een aanvullende verklaring bij de politie heeft afgelegd;
(iii) zij een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd;
(iv) zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
22. Met betrekking tot aangever [aangever 2] heeft het hof de uitdrukkelijke vervolgingswens afgeleid uit de omstandigheid dat:
(i) [aangever 2] in haar aangifte heeft vermeld dat zij door schadebemiddeling of voeging in het strafproces de schade wil verhalen en dat zij op de hoogte gehouden wil worden van de voortgang van het onderzoek;
(ii) zij een vordering benadeelde partij heeft ingediend en deze in hoger beroep heeft gehandhaafd;
(iii) zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep haar spreekrecht heeft uitgeoefend.
23. Voor zover het middel klaagt over de motivering van het hof omdat het hof de vervolgingswens steeds heeft afgeleid uit mededelingen waarin die wens niet zonder meer besloten ligt, moet het naar mij voorkomt falen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2012 volgt dat de wens tot vervolging ten tijde van het doen van de aangifte kan worden afgeleid uit een verklaring van de aangever die inhoudt dat hij of zij wenst te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak. [9] In het licht hiervan kon het hof reeds uit de vaststelling dat in alle aangiften was vermeld dat de aangevers geïnformeerd wilden worden over het verloop van de strafzaak of het (strafrechtelijk) onderzoek afleiden dat reeds ten tijde van de aangifte de wens bestond om tot vervolging over te gaan. Daarnaast heeft het hof in diverse omstandigheden die zich ná de aangifte hebben voorgedaan kennelijk en niet onbegrijpelijk een bevestiging gezien van het feit dat de aangevers ten tijde van hun aangifte reeds die wens tot vervolging hadden, hetgeen het hof tot het oordeel heeft gebracht dat het “niet anders kan zijn dan dat zij ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld”. [10]
24. Ook in zoverre faalt het middel.
Slotsom
25. Het middel faalt.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG