ECLI:NL:HR:2012:BW9970

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05378
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en de klachtvereiste

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, was aangeklaagd voor belediging van een politieambtenaar, [verbalisant 1], en voor wederspannigheid. De feiten vonden plaats op 5 mei 2007 te Amsterdam, waar de verdachte zich verzet heeft tegen de aanhouding door de politie en beledigende woorden heeft geuit tegenover de verbalisant. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan wederspannigheid, maar wel aan belediging. De verdachte had de woorden 'Vuile kankerslet' tegen de verbalisant geroepen, wat door het Hof als belediging werd gekwalificeerd.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen het klachtvereiste uit artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering besproken. Het Hof had vastgesteld dat de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen had aangegeven dat zij een vervolging tegen de verdachte wenste. Dit werd door de Hoge Raad niet als een onjuiste rechtsopvatting beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de verdachte, dat stelde dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging omdat de klacht niet tijdig was ingediend, faalde. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte gedeeltelijk werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar wel werd veroordeeld voor belediging.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het klachtvereiste in strafzaken waarbij belediging van ambtenaren aan de orde is, en bevestigt dat een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging door de benadeelde partij voldoende kan zijn om aan dit vereiste te voldoen.

Uitspraak

3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 10/05378
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 december 2010, nummer 23/000620-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. N. Smeets, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer tot
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1. hij op of omstreeks 05 mei 2007 te Amsterdam, toen een aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaar, [verbalisant 1], hoofdagent van politie, verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en) had aangehouden en had vastgegrepen, althans vast had, teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen eerstgenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening, heeft verzet door te rukken en/of te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtenaar verdachte trachtte te geleiden;
2. hij op of omstreeks 05 mei 2007 te Amsterdam opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 1], hoofdagent van politie, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden 'Vuile kankerslet', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking."
2.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"2. hij op 05 mei 2007 te Amsterdam opzettelijk beledigend [verbalisant 1], in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden 'Vuile kankerslet'."
2.2.3. Deze bewezenverklaring steunt op het volgende bewijsmiddel:
- een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op zaterdag 5 mei 2007 hielden wij, verbalisanten, te Amsterdam aan een persoon die later bleek te zijn genaamd [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
Hierop hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1], dat [verdachte] met luide stem naar mij riep: "Op het bureau krijg ik nog veel meer klappen! Vuile kankerslet," of woorden van gelijke strekking. Dit ten overstaan van het toegestroomde publiek. Ik, verbalisant [verbalisant 1], voelde mij door dit schreeuwen ernstig beledigd en geschokt en in mijn goede naam en eer aangetast."
2.3. Het bestreden arrest houdt als overwegingen van het Hof het volgende in:
"Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is de als feit 1 ten laste gelegde wederspannigheid niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 mei 2007 (dossier pagina 6) blijkt dat de desbetreffende verbalisant de verdachte heeft gevraagd een legitimatiebewijs te tonen. Dit enkele vragen kan naar het oordeel van het hof niet worden gelijkgesteld met een vordering als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht. Derhalve rustte op de verdachte geen verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden en kon hij ook niet in verband met een overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht worden aangehouden. Dat brengt mee dat op het moment van aanhouding van de verdachte geen sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening van de verbalisant.
Gelet op bovenstaande dient de verdachte ook partieel te worden vrijgesproken van het als feit 2 ten laste gelegde, namelijk van de strafverzwarende grond dat de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Bespreking van de overige verweren ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman van de verdachte heeft betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat in geval het hof van oordeel is dat de verdachte ten aanzien van feit 2 dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel "werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", het openbaar ministerie voor het overige niet-ontvankelijk is in de vervolging, aangezien de voor vervolging vereiste klacht niet tijdig bij de juiste autoriteit is ingediend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Zoals blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen van 5 mei 2007, heeft de politieambtenaar [verbalisant 1] daarin tevens de jegens haar geuite bewoordingen gerelateerd en verdachte proces-verbaal aangezegd terzake belediging. Voorts heeft zij in dit proces-verbaal, derhalve mede betrekking hebbend op belediging, gerelateerd: "Indien de Officier van Justitie hiertoe termen aanwezig acht, verzoek ik hem om tot vervolging over te gaan", waaruit blijkt dat zij ten tijde van het opmaken van dat proces-verbaal de bedoeling had dat een vervolging tegen de verdachte ter zake belediging zou worden ingesteld. Dat het desbetreffende proces-verbaal eerst op 16 april 2008 is ingeboekt doet daar niet aan af. Het verweer wordt verworpen."
2.4. Ingevolge het bepaalde in art. 269 Sr wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve - voor zover te dezen van belang - in het geval voorzien in art. 267, aanhef en onder 2°, Sr.
2.5. De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op art. 266 in verbinding met art. 267, aanhef en onder 2°, Sr. Het Hof heeft de tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid niet bewezen geacht, het overblijvende gedeelte van het tenlastegelegde bewezenverklaard en de bewezenverklaring gekwalificeerd als 'eenvoudige belediging'.
2.6. Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat in het onderhavige geval de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde misdrijf 'eenvoudige belediging', aangezien de klachtgerechtigde niet een klacht heeft ingediend op de wijze als voorzien in art. 164 Sv, faalt het. Het bepaalde in art. 164 Sv strekt ertoe te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. Blijkens zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de in de bewezenverklaring genoemde [verbalisant 1] in het door haar opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 5 mei 2007 de wens te kennen heeft gegeven dat tegen de verdachte een vervolging zou worden ingesteld. Hierin ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat genoemde [verbalisant 1] een klacht in de zin van art. 164, eerste lid, Sv heeft gedaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 3 juli 2012.