Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
Geen goederenrechtelijke wettelijke verdeling
Indien en voorzover mijn echtgenote door deze toedeling wordt overbedeeld, krijgen mijn kinderen op grond van de verdeling een vordering in geld ten laste van mijn echtgenote berekend in het saldo van de nalatenschap, met inachtneming van bovenbedoelde schulden”.
Boedelbeschrijving
Als peildatum voor verdeling is de overlijdensdatum (3 december 2009) aangehouden.
In de akte van verdeling is opgenomen dat de voorlopige waarde van de activa en passiva zijn vastgelegd in de gewijzigde aangifte successierecht zoals deze is ingediend bij de inspecteur der Registratie en Successie op 25 november 2011. Voorts is in de akte van verdeling opgenomen dat [echtgenote van erflater] door toedeling van de aandelen en de overige roerende zaken is overbedeeld en dat de overbedelingsschuld van [echtgenote van erflater] nog nader zal worden vastgesteld in een akte "vaststelling vorderingen". [5]
Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de hoogte van de belastinglatentie.
Vervolgens heeft het hof bij tussenbeschikking van 15 januari 2019 met toepassing van art. 69 Rv bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, de zaak naar de rol van 12 februari 2019 verwezen en partijen in de gelegenheid gesteld zich op deze roldatum bij akte uit te laten over de door het hof te benoemen deskundige(n) en de door de deskundige(n) te beantwoorden vragen, waarna zij in de gelegenheid zullen worden gesteld binnen twee weken daarna op de rol van 26 februari 2019 te reageren op de uitlating van de wederpartij. [11]
BNB1978/86 en HR 12 juli 2002,
BNB2002/317 (ECLI:NL:HR:2002:AD7272). In zoverre heeft het hof de grief van [erfgenamen] geslaagd geacht. [13]
2. Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?”
Daarna hebben [erfgenamen] een memorie na deskundigenbericht genomen en [echtgenote van erflater] een antwoordmemorie na deskundigenbericht. [erfgenamen] hebben nog een akte uitlating producties genomen.
[erfgenamen] hebben afgezien van schriftelijke toelichting.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
De aan mij voorgelegde vraag heeft betrekking op de wijze waarop de contante waarde van deze latente Box-2 heffing dient te worden bepaald.” (pagina 3 onder A derde aandachtsstreepje).
2.2 De deskundige neemt als uitgangspunt
dat, indien het jaarlijkse netto-rendement op de uitgestelde AB-heffing gelijk is aan de rekenrente waarmee de toekomstige AB-heffing contant moet worden gemaakt, de uitkomst van de berekening van de contante waarde gelijk is aan het nominale belastingpercentage, in casu 25%.
2.12 De (klein)kinderen wijzen erop dat de deskundige een fout maakt door over het hoofd te zien dat [echtgenote van erflater] bij doorschuiving als het ware een renteloos krediet van de fiscus geniet. Zij begroten dat rentevoordeel op 2,3% per jaar. Zij berekenen dat de keuze voor doorschuiven ten opzichte van direct afrekenen een netto rentevoordeel voor [echtgenote van erflater] oplevert van € 374.131 in een periode van 10 jaar respectievelijk € 675.656 in een periode van 20 jaar. Zij verwijzen naar de producties HB18 en HB19 bij de memorie na deskundigenbericht. Zij trekken vervolgens de conclusie dat de contante waarde van de belastingclaim 17,7% (10-jarig uitstel) respectievelijk 12,6% (20-jarig uitstel) bedraagt van het belaste bedrag. De (klein)kinderen stellen dat de contante waarde van de toekomstige belastingclaim moet worden gesteld op € 301.465 respectievelijk € 423.487. Zij sluiten hun memorie na deskundigenbericht af met de slotsom dat zij blijven bij het door hen in deze zaak verzochte/gevorderde. Ziet het hof het goed dan is dat nog steeds het verzoek in het beroepschrift dat erop neerkomt dat het hof bepaalt dat bij de waardering van de aandelen primair geen rekening moet worden gehouden met een correctie wegens een latente belastingclaim en subsidiair slechts met een correctie van 6,25 % althans een door het hof te bepalen percentage.
2.13 Anders dan de (klein)kinderen vindt het hof niet dat de deskundige dit over het hoofd heeft gezien. De vraag aan de deskundige luidde kort gezegd: wat is de contante waarde van de toekomstige belastingclaim? Aan de deskundige is niet gevraagd wat het rentevoordeel is dat [echtgenote van erflater] zou kunnen genieten bij doorschuiven in plaats van afrekenen. Dit is wel een geheel nieuwe stelling van de (klein)kinderen die als gezegd los staat van het punt van geschil in deze procedure, althans tot de memorie na deskundigenbericht. Gelet op de tweeconclusieregel hadden de kleinkinderen die stelling al eerder, in hun beroepschrift, moeten aanvoeren. Er is in dit geval geen goede reden op die regel een uitzondering te maken. Er zijn geen feiten of omstandigheden genoemd die zich pas na het beroepschrift hebben voorgedaan (“nova”). Er is ook geen sprake van ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij. Ook komt onverkorte toepassing van de regel hier niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.”
Compendium Estate Planningvoor de goede orde op dat de fiscale forfaits geen enkele betekenis hebben voor de vraag hoe een IB-latentie in civielrechtelijke verhoudingen, bijvoorbeeld bij de vaststelling van overbedelingsvorderingen, moet worden gewaardeerd. [29] In het erfrecht geldt – bij gebreke van een wettelijk waarderingsvoorschrift [30] – veelal als uitgangspunt de waarde in het economische verkeer (tenzij bijvoorbeeld in het testament anders mocht zijn bepaald). [31]
Artikel I, onderdeel R (artikel 20 van de Successiewet 1956)
EB2013/89 aan de hand van cijfervoorbeelden echter dat de belastingclaim contant moet worden gemaakt. Om goed te kunnen beoordelen of doorschuiven een (rente)voordeel oplevert, dient volgens haar de situatie te worden vergeleken dat de belastingclaim wordt doorgeschoven met de situatie dat onmiddellijk wordt afgerekend. Volgens haar is doorschuiven van de AB-claim altijd voordeliger omdat dan een renteloze schuld aan de fiscus ontstaat. Dit betekent dat de latente belastingclaim op de contante waarde moet worden gesteld, waarvan de hoogte afhankelijk is van de netto rentederving en de duur van het verwachte uitstel. [37] In een naschrift naar aanleiding van een reactie van J.F.M. Giele op haar bijdrage, heeft Gubbels aan haar conclusie nog het volgende toegevoegd:
BNB1978/86 een afdoende weerlegging van het standpunt dat de (vennootschaps)belastingclaim op de nominale waarde dient te worden gesteld omdat ook de stille reserves op hun huidige waarde worden gesteld.
Hoeve acht de opvatting van Gubbels [54] dat het AB-tarief, bij verrekening in het kader van huwelijksvoorwaarden of bij overlijden, contant moet worden gemaakt en dat de reden daarvoor is dat de belastingclaim die rust op het ondernemingsvermogen een renteloze schuld aan de fiscus is en dat een renteloze schuld op de contante waarde moet worden gesteld, echter onjuist. Hij schrijft hierover: [55]
bedragen (een nimmer contant te maken) heffings
percentagedoor elkaar gehaald.”
Het hof heeft in rov. 2.7 verwezen naar de in de Vakstudie Successiewet genoemde literatuur, waarin op de vraag hoe de contante waarde van een toekomstige belastingclaim moet worden bepaald verschillende antwoorden worden gegeven. Het hof overweegt vervolgens dat de benadering van de deskundige met de stroming strookt die verdedigt dat de contante waarde van een toekomstige aanmerkelijk belang claim gelijk is aan de huidige waarde, mits de juiste rekenrente wordt gehanteerd. Volgens die stroming is het uitstellen van afrekenen met de belastingdienst doordat de belastingverplichting van de erflater wordt doorgeschoven naar een van de erfgenamen, in dit geval [echtgenote van erflater] , gunstig voor haar liquiditeitspositie, maar niet voor haar vermogenspositie. Bij een latere afrekening is het bedrag waarover inkomstenbelasting moet worden betaald namelijk gestegen, zodat ook het aan inkomstenbelasting te betalen bedrag hoger is. Dat hogere toekomstige bedrag komt, mits het contant wordt gemaakt tegen dezelfde rekenrente die is gebruikt bij de berekening van de contante waarde van de aandelen, uit op het bedrag dat zou moeten worden betaald als niet zou zijn doorgeschoven, maar direct zou zijn afgerekend. Aan het slot van rov. 2.7 sluit het hof zich met de deskundige aan bij de uitgangspunten van die stroming.
Subonderdeel A.4bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat, samengevat, aan de deskundige is gevraagd wat de contante waarde van de toekomstige belastingclaim is en niet wat het rentevoordeel is dat [echtgenote van erflater] zou kunnen genieten bij doorschuiven in plaats van afrekenen (tweede en derde volzin van rov. 2.13) rechtens onjuist is, althans niet is voorzien van een toereikende motivering. Het subonderdeel betoogt daartoe dat de (onderbouwde) stellingen van [erfgenamen] dat [echtgenote van erflater] een rentevoordeel geniet bij doorschuiven in plaats van afrekenen, onderdeel uitmaken van (de discussie in de literatuur over) de vraag volgens welke methodiek de contante waarde van de latente belastingclaim dient te worden berekend. [56] Het is volgens het subonderdeel juist dat aspect waarop Gubbels c.s. [57] (op wiens visie [erfgenamen] zich ter onderbouwing van hun standpunt hebben beroepen) hebben gewezen als doorslaggevende factor die moet leiden tot de conclusie dat een latente AB-belastingclaim op de contante waarde moet worden gesteld. Het is volgens het subonderdeel absoluut niet duidelijk wat het hof hier bedoelt in het licht van de omstandigheid dat sprake is van 'doorschuiven' in plaats van 'afrekenen' en dan de vraag naar de contante waarde aan de orde is, zoals het hof ook terecht heeft geoordeeld in rov. 5.9 van zijn tussenbeschikking van 15 januari 2019. Als het hof daar nu in zijn eindarrest anders over denkt, is zijn oordeel, aldus nog steeds het subonderdeel, niet alleen rechtens onjuist, [58] maar ook onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig met zijn eerdere tussenbeschikking en tussenarresten.
subonderdelen 4en
5van
onderdeel B. Daarin wordt – samengevat en zakelijk weergegeven – gesteld dat de aan de deskundige gestelde vraag naar de berekening van de omvang van de belastingclaim dient te worden beantwoord binnen de geldende juridische kaders voor de waardering van een bepaald goed – zo men wil: de methodiek of maatstaf – en dus een rechtsvraag is. Subonderdeel B.5 verwijst daarbij o.m. naar HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462,
NJ2015/4, waaruit volgens het subonderdeel volgt dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen niet moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan en dat om die reden moet worden uitgegaan van de contante waarde en dus niet van de nominale waarde van de belastingclaim. Er moet, aldus het subonderdeel, dus rekening worden gehouden met het feit dat de belastingclaim niet per peildatum waardering aandelen met de fiscus wordt afgerekend, maar wordt doorgeschoven omdat dit mogelijk een voordeel voor de verkrijger van de aandelen oplevert. Met dit (eventuele) voordeel moet dan rekening worden gehouden in de onderlinge afrekening tussen de deelgenoten door een aanpassing naar beneden van het nominale tarief van 25%. In het verlengde daarvan ligt dan de rechtsvraag, aldus het subonderdeel, of bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een voordeel bij doorschuiven van de AB-belastingclaim alleen naar de situatie binnen de onderneming moet worden gekeken of daarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat de AB-belastingschuld een persoonlijke schuld van de verkrijger is en niet op de waarde van de aandelen drukt. Deze rechtsvraag, had het hof zelfstandig kunnen en dienen te beantwoorden.
subonderdelen B.4en
B.5.
Cursus Belastingrecht Schenk- en Erfbelasting [60] dat het gegeven dat de waarde van de aandelen in de toekomst nog kan stijgen, waardoor de uiteindelijk te betalen aanmerkelijkbelangheffing voor de verkrijger hoger uitvalt, een waardestijging is die zich uitsluitend in het vermogen van de verkrijger voordoet. Uit hun cijfermatige illustratie leid ik het volgende af.
Ten overvloede behandel ik tevens de klachten die zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de stelling van de (klein)kinderen dienaangaande in strijd is met de tweeconclusieregel.
subonderdelen A.5tot en met
A.10zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.13 over de toepasselijkheid van de tweeconclusieregel. Voor de leesbaarheid citeer ik rov. 2.13 nogmaals vanaf de derde volzin:
subonderdelen A.6en
A.7klagen vervolgens in de kern dat het oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat de ‘rentekwestie’ geen nieuwe stelling is, maar voortbouwt op de in het beroepschrift ruim geformuleerde grief. [62]
Tot slot bevat
subonderdeel A.10de klacht – zakelijk weergegeven – dat ook het oordeel van het hof dat er in dit geval geen feiten of omstandigheden zijn genoemd die zich pas na het beroepschrift hebben voorgedaan ("nova") en onverkorte toepassing van de regel hier ook niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, geen stand kan houden. Het subonderdeel voert aan dat de eerste mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het voorbijgaan van de deskundige aan de zienswijze van Gubbels c.s., zich pas voordeed na het uitbrengen van het deskundigenrapport in hun memorie na deskundigenbericht. Een uitzondering op de tweeconclusieregel kan zijn aangewezen indien onverkorte toepassing in strijd zou komen met de eisen van de goede procesorde. Aan die voorwaarde is, gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, volgens het subonderdeel voldaan.
Daarnaast is, aldus het subonderdeel, door de Hoge Raad aanvaard dat het aanvoeren van een nieuwe grief (of stelling) toelaatbaar kan zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief (of stelling) ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist. [64] Volgens het subonderdeel is ook aan die voorwaarde voldaan. [erfgenamen] konden immers in redelijkheid niet bevroeden dat hun stelling dat de latente AB-belastingclaim naar de contante waarde moest worden gewaardeerd – na nota bene het wijzen van een tussenbeschikking door het hof waarin die zienswijze werd onderschreven en vanuit die beslissing aan de deskundige opdracht werd verleend om de 'omvang' van die contante waarde te berekenen – zou leiden tot een deskundigenrapport waarin voor de nominale waarde is gekozen. Het oordeel van het hof is dus rechtens onjuist, althans niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering. [65]
Nader overgelegde stukken
(…)
productie HB11), een reactie van dezelfde auteur van diezelfde datum in EB 2013/90 (
productie HB12) en de visie zoals die thans is gepubliceerd in Cursus Belastingrecht (Schenk- en Erfbelasting) in onderdeel S&E.8.9.0.C.h (
productie HB13). De kern van deze publicaties is de volgende: De verkrijger krijgt een renteloze schuld aan de fiscus zonder dat er zekerheid gesteld behoeft te worden terwijl zelfs de betalingsverplichting in de toekomst onzeker is. Als bij verdeling deze claim op de nominale waarde wordt gesteld, geniet de verkrijger van de AB-aandelen een (rente-)voordeel en de vervreemder een dienovereenkomstig (rente-)nadeel. Dat stelt de auteurs niet tevreden. Dat er over de hoogte van de rekenrente discussie kan bestaan is volgens de auteurs evident, maar dat doet niet af aan het feit dat de belastingclaim contant moet worden gemaakt.
In dezelfde zin schrijven M.J. Hoogeveen (Schenken en erven van ondernemersvermogen (Fed Fiscale Brochures, 2004, paragrafen 6.2.4.3 en 6.2.4.4), M.H.M. van Oers, Latente belastingschulden bij een nalatenschap, contant of nominaal?, FTV 2003/11, pagina's 11 tot en met 13, en E.A. van Uunen, Bedrijfsopvolging in de Successiewet: waarderingsproblemen en de oplossing van de werkgroep-Moltmaker, WFR 2000/6388, pagina 812.
(…)”
De voorzitter houdt de stukken voor. Partijen beschikken over dezelfde stukken.
Voorzitter: Wij zien het niet als incident, maar als verweer. Dat betekent dat wij er geen acht op zullen slaan, tenzij u uitdrukkelijk bezwaar maakt, dan zullen wij een oordeel geven.
Mr. Van der Kolk [advocaat [echtgenote van erflater] , toev. A-G]: Ik was wel blij met dat stuk, omdat ik de onbevoegdheid heb opgeworpen. Daarop is gereageerd.
Voorzitter: U bent niet geschaad in uw procesbelang?
Mr: Van der Kolk: Nee.
Dat brengt mee dat subonderdeel A.9 slaagt.
subonderdelen B.4en
B.5slagen zoals hiervoor (onder 3.34) reeds bij de behandeling van subonderdeel A.4 aan de orde is gekomen.
Daarnaast ben ik onder 3.35 e.v. ingegaan op het oordeel van het hof in rov. 2.9.
M.i. is een verdere bespreking van de klachten van onderdeel B niet nodig.
(…)
subonderdeel D.1wordt opgemerkt dat het door het hof genoemde bedrag inderdaad het bedrag is dat door [erfgenamen] in hun beroepsschrift (p. 5, onder k) is genoemd en dat dit bedrag door [echtgenote van erflater] niet is betwist. In zijn rapport merkt de deskundige echter op (naar aanleiding van de als tweede aan hem gestelde vraag [66] ) dat dit door het hof in voornoemde tussenbeschikking genoemde bedrag weliswaar overeenkomt met het bedrag dat door de belastingdienst op de bijlage aanslag successierechten is vermeld, maar dat dit bedrag blijkens diezelfde bijlage reeds na aftrek van 6,25% fictieve AB-heffing is en daarnaast betrekking heeft op 98,18% van de aandelen. De deskundige komt op grond daarvan tot een gecorrigeerde waarde van de in de verdeling betrokken aandelen per sterfdatum, te weten een waarde van € 4.830.544. [erfgenamen] hebben dit bedrag vervolgens in hun memorie na deskundigenbericht ook tot uitgangspunt genomen. [67] [echtgenote van erflater] heeft daartegen niet alleen geen bezwaar gemaakt, maar heeft zelfs doen opmerken dat de deskundige de door het hof gestelde vragen heeft beantwoord door zowel het belastingpercentage te benoemen "en door opmerkingen te maken die voor de beslissing relevant zijn. Daarmee is in alle onderdelen en op correcte wijze voldaan aan de vraagstelling." Daaruit blijkt, aldus het subonderdeel, dat beide partijen de juistheid van de correctie van de waarde van de in de verdeling betrokken aandelen onderschrijven. In zijn eindarrest van 3 november 2020 besteedt het hof geen enkele aandacht aan dit punt. Het hof overweegt slechts in algemene termen in rov. 2.6 dat het de bevindingen en conclusies van de deskundige overneemt en die tot de zijne maakt. Niet geheel duidelijk is, volgens nog steeds het subonderdeel, of het hof daarmee ook doelt op de door de deskundige aangebrachte correctie op de waarde van de (in de verdeling betrokken) aandelen. Gelet op hetgeen het hof in rov. 2.1 van zijn eindarrest overweegt, moet er echter rekening mee worden gehouden, dat het hof de onjuiste bedragen uit zijn tussenbeschikking van [15 januari 2019] in zijn eindarrest heeft gehandhaafd. Dat is onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
subonderdeel D.2allereerst rechtens onjuist omdat het hof dan – waar partijen het kennelijk over de correctie door de deskundige eens waren – buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden.
subonderdelen D.3tot en met
D.5had moeten uitgaan van de gecorrigeerde bedragen. Indien de vaststelling in rov. 3.4 van de tussenbeschikking van 15 januari 2019 al zou moeten worden gezien als een bindende eindbeslissing, geldt immers – samengevat en zakelijk weergegeven – dat in het onderhavige geval partijen zich hebben kúnnen uitlaten (en zich feitelijk ook hebben uitgelaten) over de door de deskundige aangebrachte correctie op de waarde van de tot de nalatenschap behorende aandelen. Het hof had dus in zijn eindarrest zonder meer kunnen uitgaan en ook dienen uit te gaan van het gecorrigeerde bedrag. Dat het hof dat niet heeft gedaan is in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Nadat het hof eindarrest had gewezen, is de echtgenote van erflater overleden. Daardoor is dit cassatieberoep een zaak geworden van de (klein)kinderen van erflater (als (mede-)erfgenamen van erflater) tegen de erfgenamen van de echtgenote van erflater. Laatstgenoemde erfgenamen hebben thans in cassatie geen verweer gevoerd. Indien de Hoge Raad tot vernietiging en verwijzing komt, zullen de (klein)kinderen van erflater en de erfgenamen van de echtgenote van erflater bij het verwijzingshof verder dienen te procederen. Daarmee is tijd en geld gemoeid.
Uit de zittingsaantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter van 21 maart 2016 [68] blijkt dat de mogelijkheid van een schikking tussen de (klein)kinderen en de echtgenote van erflater destijds ter sprake is gekomen.
Het ware te overwegen dat (de huidige) partijen een dergelijke oplossing van het geschil in overweging nemen.