Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant1] ,
2.[appellant2] ,
3.[appellante3] ,
4.[appellant4] ,
5.[appellante5] ,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
“De aan mij voorgelegde vraag heeft betrekking op de wijze waarop de contante waarde van deze latente Box-2 heffing dient te worden bepaald.”(pagina 3 onder A derde aandachtsstreepje).
dat, indien het jaarlijkse netto-rendement op de uitgestelde AB-heffing gelijk is aan de rekenrente waarmee de toekomstige AB-heffing contant moet worden gemaakt, de uitkomst van de berekening van de contante waarde gelijk is aan het nominale belastingpercentage, in casu 25%.
25%
WFR1997/6242; H. Hoeve, 'Latente' belastingpercentages: een hardnekkig misverstand met grote gevolgen',
FTV2018/13; H. Janssens en I. Massart, De contante waarde van AB-belastinglatentie bij verdeling,
EB2015/57. Deze schrijvers nemen als uitgangspunt dat de waarde van AB-aandelen in een B.V. de contante waarde van de toekomstig te verwachten geldstromen is. Anders gezegd: die waarde is gelijk aan de contant gemaakte waarde van de verwachte toekomstige dividenden verhoogd met de contante waarde van de in de toekomst ooit te verwachten eindopbrengst bij verkoop. Het uitstellen van afrekenen met de belastingdienst doordat de belastingverplichting van de erflater wordt doorgeschoven naar een van de erfgenamen, in dit geval [geïntimeerde] , is gunstig voor diens liquiditeitspositie, maar niet voor diens vermogenspositie. Bij een latere afrekening is het bedrag waarover inkomstenbelasting moet worden betaald namelijk gestegen, zodat ook het aan inkomstenbelasting te betalen bedrag hoger is. Dat hogere toekomstige bedrag komt, mits het contant wordt gemaakt tegen dezelfde rekenrente die is gebruikt bij de berekening van de contante waarde van de aandelen, uit op het bedrag dat zou moeten worden betaald als niet zou zijn doorgeschoven, maar direct zou zijn afgerekend. Dat wordt ook geïllustreerd door het rekenvoorbeeld dat de deskundige geeft en dat in rov. 2.3 is overgenomen uit zijn rapport. Het hof sluit zich met de deskundige aan bij de uitgangspunten van de genoemde auteurs.
Kamerstukken II2008/2009, 31 930, p.90):
“Wij zijn uitgegaan van de door u aangeleverde situatie waarin sprake is van onderrendement op een investeringsobject Dit hebben wij als een vaststaand feit beschouwd en niet nader onderzocht.”