3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
In de notariële akte van 16 december 1983 wordt, voor zover in cassatie van belang, bepaald:
“Artikel 8
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.”
(ii) Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan de in deze bepaling opgenomen verplichting tot verrekening.
(iii) De man is zelfstandig ondernemer. Hij geniet inkomsten uit zijn eigen onderneming, de eenmanszaak [A] (hierna: de onderneming). Vanuit deze onderneming exploiteert en onderhoudt de man onroerend goed (hierna: de panden).
(iv) In 1993 heeft de vader van de vrouw aan haar een derde van het aankoopbedrag van snackbar [B] geschonken. In 1995 is de snackbar verkocht voor ƒ 300.000,--. Een derde van dit bedrag, dus ƒ 100.000,-- (€ 45.378,--), kwam toe aan de vrouw. Het bedrag is op een gemeenschappelijke rekening van partijen gestort.
(v) De voormalige echtelijke woning (hierna: de echtelijke woning), is aangeschaft voor ƒ 650.000,-- (€ 294.957,--).
(vi) Ter financiering van de aankoop van deze woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten van ƒ 300.000,-- (€ 136.134,--) en uit overgespaarde inkomsten een bedrag geïnvesteerd van ƒ 300.000,-- (€ 136.134,--). Tussen partijen is in geschil of het resterende bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--) is gefinancierd met de helft van het onder (iv) genoemde schenkingsbedrag, dan wel door aanwending van overgespaarde inkomsten van partijen.
(vii) De vrouw vormt met haar twee zusters en haar vader de maatschap [B] (exploitatie snackbar [C]), op het vermogen waarvan zij jegens de overige deelgenoten een aanspraak heeft ter grootte van 1/4. Tussen partijen is in geschil of zij deze aanspraak heeft verkregen door belegging van het resterende bedrag van ƒ 50.000,-- (€ 22.689,--) van de onder (iv) genoemde schenking dan wel of sprake is geweest van een gezamenlijke investering.
3.2.1In dit geding hebben partijen in verband met de beëindiging van hun huwelijk over en weer de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan gevorderd overeenkomstig het in de huwelijkse voorwaarden bepaalde. Na bij een tussenbeschikking te hebben bepaald dat voor die afwikkeling moet worden uitgegaan van de peildatum van 1 januari 2006 – welke beslissing in het daartegen ingestelde hoger beroep is bekrachtigd – heeft de rechtbank bij eindbeschikking bepaald dat de man uit dien hoofde een bedrag van € 7.450,-- aan de vrouw dient te betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.2Het hof heeft op het principale beroep van de man en het incidentele beroep van de vrouw de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en voor zover in cassatie van belang:
- de waarde van de onroerende zaken van de onderneming bepaald op een bedrag van € 1.454.247,50 waarop de man een schuld van € 22.695,-- in mindering mag brengen, en de belastingclaim op de boekwinst ter zake van de in de onderneming van de man aanwezige stille reserves bepaald op 52% te berekenen over € 477.232,--;
- bepaald dat de belastingclaim op de fiscale oudedagsreserve (FOR) moet worden meegenomen tegen 52%, evenals de belastingclaim over de lijfrentepolissen;
- de waarde van de voormalige echtelijke woning bepaald op een bedrag van € 816.000,-- en
- bepaald dat het maatschapsvermogen van [B] voor een bedrag van € 59.000,-- tot het te verrekenen vermogen behoort.